In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 30 december 2019 een beschikking gegeven in een verzoek tot wijziging van voorlopige voorzieningen met betrekking tot de zorg voor een minderjarige. De vader, wonende in de Verenigde Staten, verzocht om wijziging van de voorlopige voorzieningen die eerder waren vastgesteld in een beschikking van 12 juni 2019. De vader stelde dat de moeder zich niet aan de eerdere beslissingen hield en dat er gewijzigde omstandigheden waren die wijziging rechtvaardigden. De moeder voerde verweer en betwistte de stellingen van de vader, onder andere door te wijzen op een vermoedelijk seksueel misbruik van de minderjarige door de vader.
De rechtbank oordeelde dat er geen aanleiding was om de zaak aan te houden in afwachting van de uitkomst van een teruggeleidingsprocedure, omdat de beslissing in deze procedure niet het treffen van een gezagsmaatregel ten gronde betrof. De rechtbank wees het verzoek van de vader tot wijziging van de voorlopige voorzieningen af, omdat de vader met de teruggeleidingsbeschikking al een titel had om de minderjarige mee terug te nemen naar de VS. De rechtbank concludeerde dat het niet in het belang van de minderjarige was om de voorlopige voorzieningen te wijzigen, gezien de hoofdverblijfplaats van de minderjarige in de VS en de noodzaak voor definitieve beslissingen door de daar bevoegde rechter.
De proceskosten werden gecompenseerd, waarbij beide partijen hun eigen kosten droegen. De beschikking werd uitgesproken ter openbare zitting op 30 december 2019.