ECLI:NL:RBDHA:2019:14451

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 december 2019
Publicatiedatum
20 januari 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 1570
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning regulier voor medische behandeling

Op 18 december 2019 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tussen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (verweerder) en een eiser met de Russische nationaliteit. Eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, specifiek voor medische behandeling. De aanvraag werd afgewezen op 22 oktober 2018, waarna eiser bezwaar maakte. Het bezwaar werd op 31 januari 2019 kennelijk ongegrond verklaard, wat leidde tot het indienen van beroep door eiser. Tijdens de zitting op 6 november 2019 was eiser aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde, en verweerder werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, met een tolk aanwezig.

De rechtbank oordeelde dat verweerder onvoldoende had gemotiveerd waarom eiser niet had aangetoond over voldoende middelen van bestaan te beschikken. Eiser had stukken overgelegd, waaronder een Russische belastingaangifte, maar verweerder had deze niet in de beoordeling meegenomen. De rechtbank concludeerde dat het bestreden besluit in strijd was met de zorgvuldigheids- en motiveringsbeginselen van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om een nieuw besluit te nemen, waarbij de proceskosten van eiser werden vergoed en het griffierecht werd terugbetaald.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige besluitvorming door de overheid en de noodzaak om alle relevante informatie in de beoordeling te betrekken. De rechtbank stelde dat eiser niet voldoende was gehoord in het bezwaar en dat de afwijzing van de aanvraag niet op een deugdelijke wijze was gemotiveerd.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/1570

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 december 2019 in de zaak tussen

[eiser], eiser, V-nummer [V-nummer]
(gemachtigde: mr. H. van der Heide-Boertien),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Artan).

Procesverloop

Bij besluit van 22 oktober 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in de zin van artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) voor medische behandeling afgewezen. Verweerder heeft aan eiser wel uitstel van vertrek verleend op grond van artikel 64 van de Vw 2000 van 20 juli 2018 tot 20 juli 2019.
Bij besluit van 31 januari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 november 2019.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens is N. Epstein als tolk ter zitting verschenen.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1976 en heeft de Russische nationaliteit. Op 29 juni 2018 heeft eiser de aanvraag voor uitstel van vertrek ingediend. Op 20 juli 2018 heeft hij de aanvraag voor het verlenen van een verblijfsvergunning ingediend.
2. Verweerder heeft eiser vrijgesteld van het vereiste van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf. Uit het advies van het Bureau Medische Advisering (BMA) van 19 september 2018 blijkt bovendien dat eiser diverse medische klachten heeft waarvoor hij onder medische behandeling staat. Bij het uitblijven van deze medische behandeling voorziet het BMA een medische noodsituatie op de korte termijn. Het BMA raadt eiser dan ook af te reizen. Om die reden wordt Nederland beschouwd als het meest aangewezen land voor het ondergaan van de medische behandeling. Verweerder heeft de aanvraag van eiser tot verlenen van een verblijfsvergunning echter afgewezen, omdat niet is gebleken dat eiser zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan. Hierbij heeft verweerder van belang geacht dat eiser geen kopie van zijn belastingaangifte bij de Belastingdienst heeft overgelegd, terwijl hij hiertoe wel in de gelegenheid is gesteld. Gesteld noch gebleken is dat eiser te kort in Nederland is om aangifte te doen.
3. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en heeft hiertoe – samengevat weergegeven – aangevoerd dat hij met stukken heeft aangetoond inkomsten in Rusland te genereren waarover hij in Nederland kan beschikken. Verweerder is ten onrechte voorbij gegaan aan de door hem in bezwaar overgelegde Russische belastingaangifte. Het bestreden besluit is daarom niet op zorgvuldige wijze tot stand gekomen en ontbeert een draagkrachtige motivering. Hoewel verweerder in de brief van 4 maart 2019 erkent dat eiser wel degelijk tijdig stukken heeft ingediend na hiertoe in de gelegenheid te zijn gesteld, heeft verweerder hierin ten onrechte geen aanleiding gezien het bestreden besluit in te trekken. Tevens heeft verweerder eiser ten onrechte niet gehoord in bezwaar. Tot slot overlegt eiser een brief van zijn behandelaar van 30 september 2019 die hij reeds eerder in het kader van zijn aanvraag om toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 heeft overgelegd.
4. Verweerder heeft zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat eiser terecht aanvoert dat de kopie van de Russische belastingaangifte betrokken had moeten worden in de besluitvorming. De overgelegde aangifte noopt volgens verweerder echter niet tot het innemen van een andersluidend standpunt, nu eiser hiermee ook niet heeft aangetoond over voldoende zelfstandige middelen te beschikken. Hiertoe had eiser een kopie van zijn Nederlandse belastingaangifte dienen te overleggen. Om die reden verzoekt verweerder de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1
In het bestreden besluit wordt ten onrechte overwogen dat eiser niet heeft gereageerd op het verzoek van verweerder van 18 december 2019 om een kopie van zijn belastingaangifte bij de Belastingdienst te overleggen. Zoals verweerder heeft erkend in het verweerschrift heeft eiser wel tijdig de belastingaangifte die hij in 2018 in Rusland heeft gedaan, overgelegd. Dit document heeft verweerder ten onrechte niet meegenomen in de beoordeling in bezwaar. Reeds hierom acht de rechtbank het onderzoek van verweerder in bezwaar onvolledig en de motivering in het bestreden besluit ondeugdelijk.
5.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder bovendien onvoldoende gemotiveerd waarom eiser met het overleggen van zijn stukken, waaronder de Russische belastingaangifte, niet heeft aangetoond over voldoende middelen van bestaan te beschikken voor de kosten van zijn levensonderhoud in Nederland. Uit het beleid dat is neergelegd in paragraaf B8/9.1.1. van de Vreemdelingencirculaire 2000 blijkt dat verweerder de aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘medische behandeling’ afwijst als de vreemdeling niet over voldoende middelen van bestaan beschikt voor de kosten van het levensonderhoud gedurende het voorgenomen verblijf in Nederland. In de wet noch in het geldende beleid van verweerder kan de rechtbank terugvinden dat vereist is dat de vreemdeling een kopie van een Nederlandse belastingaangifte dan wel een woonplaatsverklaring van de Nederlandse Belastingdienst overlegt alvorens kan worden aangenomen dat hij over voldoende middelen van bestaan beschikt. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder ook niet kenbaar kunnen maken in welke regelgeving dit vereiste zou zijn neergelegd. De gemachtigde verwijst naar de Werkinstructie middelenvereiste, maar zonder nadere onderbouwing of precieze verwijzing kan de rechtbank er niet van uitgaan dat verweerder in dit kader een vaste werkwijze hanteert, nog daargelaten dat daarmee nog niet vaststaat dat deze werkwijze onder de in deze zaak geldende omstandigheden doorslaggevend moet worden geacht.
5.3.
Indien verweerder van mening is dat de overgelegde Russische belastingaangifte onvoldoende is om aan te tonen dat eiser aan het middelenvereiste voldoet, had het voor de hand gelegen om eiser uit te nodigen voor een hoorzitting in bezwaar. Nu eiser Nederland op 5 april 2018 is ingereisd, verbleef hij ten tijde van het bestreden besluit op 31 januari 2019 nog maar relatief kort, immers minder dan één jaar, in Nederland. De rechtbank kan zich daarom voorstellen dat het voor eiser – die zelf bezwaar heeft gemaakt tegen het primaire besluit – niet duidelijk is geweest dat hij een verklaring dan wel aangifte van de Nederlandse Belastingdienst diende te overleggen dan wel dat zijn Russische belastingaangifte niet volstond. Eiser heeft immers in Nederland geen arbeid in loondienst verricht.
5.4.
Gelet op het voorgaande is het bestreden besluit in strijd met het in artikel 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht neergelegde zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel genomen.
6. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Aangezien verweerder nog dient te beoordelen of eiser heeft aangetoond aan het middelenvereiste te voldoen, ziet de rechtbank geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen, omdat dit naar het zich laat aanzien geen efficiëntere geschilafdoening zal opleveren. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1024,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.
8. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht dient te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het griffierecht van € 174,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1024,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Biever, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.C. de Grauw, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken 18 december 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.