ECLI:NL:RBDHA:2019:14450

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 november 2019
Publicatiedatum
20 januari 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 3787
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening inzake intrekking verblijfsvergunning en verlenging verblijfsvergunning

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 20 november 2019 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker, die zijn verblijfsvergunning in Nederland wilde verlengen. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 17 april 2019 besloten om de aanvraag tot verlenging van de verblijfsvergunning af te wijzen en de verleende verblijfsvergunning met terugwerkende kracht in te trekken, omdat verzoeker zijn hoofdverblijf buiten Nederland zou hebben gevestigd. Verzoeker heeft hiertegen bezwaar gemaakt en verzocht om een voorlopige voorziening.

Tijdens de zitting op 6 november 2019 is verzoeker niet verschenen, terwijl de staatssecretaris zich liet vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat verzoeker een spoedeisend belang heeft bij de voorlopige voorziening, aangezien hij niet langer rechtmatig in Nederland verblijft en binnen 28 dagen het land moet verlaten. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoeker niet heeft aangetoond dat hij in de relevante periode zijn hoofdverblijf in Nederland heeft gehad en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die de intrekking van de verblijfsvergunning zouden rechtvaardigen.

De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat de staatssecretaris zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat verzoeker zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft gevestigd. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat het bezwaar van verzoeker tegen de afwijzing van zijn aanvraag en de intrekking van zijn verblijfsvergunning geen redelijke kans van slagen heeft. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

REchtbank DEN Haag

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/3787
uitspraak van de voorzieningenrechter van 20 november 2019 op het verzoek om een voorlopige voorziening van

[verzoeker] , verzoeker, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. H. Uzumcu),
tegen

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Artan).

Procesverloop

Bij besluit van 17 april 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoeker tot verlenging van de geldigheidsduur van zijn verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘niet-tijdelijke humanitaire gronden’ afgewezen en de aan verzoeker verleende verblijfsvergunning ingetrokken met terugwerkende kracht met ingang van 15 december 2015.
Verzoeker heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Tevens heeft hij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 november 2019. Verzoeker en zijn gemachtigde zijn niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. Verzoeker heeft een spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening, nu hij niet langer rechtmatig in Nederland verblijft en hij Nederland zelfstandig en uit eigen beweging binnen 28 dagen moet verlaten op straffe waarvan hij kan worden verwijderd.
3. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Verzoeker is geboren op 27 juni 2019 en heeft de Iraakse nationaliteit. Aan verzoeker is een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend, geldig van 5 oktober 2008 tot 5 oktober 2013. Deze verblijfsvergunning is aansluitend verlengd tot 5 oktober 2018.
Op 31 augustus 2018 heeft verzoeker de onderhavige aanvraag tot verlenging van de geldigheidsduur van zijn verblijfsvergunning ingediend.
4. Verweerder heeft de aan verzoeker verleende verblijfsvergunning met terugwerkende kracht ingetrokken, omdat wordt aangenomen dat verzoeker zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft gevestigd. Verzoeker stond in de periode van 15 juni 2015 tot 2 juli 2018 geregistreerd in de Basisregistratie personen (Brp) als niet-ingezetene. Verzoeker heeft niet met objectief verifieerbare documenten en bewijsmiddelen aannemelijk gemaakt dat hij in deze periode zijn hoofdverblijf wel in Nederland heeft gehad en evenmin dat het buiten zijn schuld of invloed is gelegen dat hij langer dan zes maanden niet in Nederland heeft gewoond. Van bijzondere of onvoorziene omstandigheden die een reden vormen om van de intrekking van de verblijfsvergunning af te zien, is verweerder niet gebleken. De aanvraag van verzoeker tot verlenging van de geldigheidsduur van zijn verblijfsvergunning heeft verweerder afgewezen, omdat verzoeker niet in het bezit is van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf en niet van dit vereiste is vrijgesteld.
5. Verzoeker kan zich niet verenigen met het primaire besluit en heeft hiertoe – samengevat weergegeven – het volgende aangevoerd. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat de aan hem verleende verblijfsvergunning ten onrechte met terugwerkende kracht is ingetrokken. De enkele uitschrijving uit de Brp betekent niet dat hij vertrokken is naar het buitenland. Bij een vertrek naar het buitenland wordt de betrokkene uitgeschreven uit de Brp onder de aanduiding ‘vertrokken naar het buitenland’, hetgeen bij verzoeker niet is geschiedt. Verzoeker heeft met stukken onderbouwd dat hij niet vanaf 15 juni 2015 buiten Nederland heeft verbleven en dat hij ononderbroken in Nederland heeft gewoond. Voorts blijkt uit het primaire besluit niet dat een evenwichtige belangenafweging heeft plaatsgevonden, nu in het geheel geen rekening is gehouden met de omstandigheid dat verzoeker sinds 2008 rechtmatig in Nederland verblijft, dat zijn familie hier woont en hij hier een bestaan en sociale omgeving heeft opgebouwd. Het primaire besluit is dan ook in strijd met het in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) neergelegde recht op familie- en gezinsleven.
6. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
7. Ingevolge artikel 19, in samenhang met artikel 18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 kan een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd worden ingetrokken indien de houder daarvan zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft gevestigd. Volgens paragraaf B1/6.2.1. van de Vreemdelingencirculaire 2000, beoordeelt verweerder of een vreemdeling zijn hoofdverblijf heeft verplaatst aan de hand van feiten en omstandigheden van feitelijke aard. Verweerder neemt in ieder geval aan dat sprake is van verplaatsing van het hoofdverblijf buiten Nederland als de vreemdeling meer dan zes achtereenvolgende maanden buiten Nederland heeft verbleven, tenzij hij aannemelijk maakt dat de overschrijding van deze zes maanden te wijten is aan omstandigheden die buiten zijn schuld zijn gelegen.
8. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
8.1.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat verzoeker zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft gevestigd. Daarbij heeft verweerder terecht van belang geacht dat verzoeker is uitgeschreven uit de Brp en tussen 15 juni 2015 en 2 juli 2018 ingeschreven stond in het Registratie Niet-ingezetenen (RNI), waarin personen staan die niet of korter dan vier maanden in Nederland wonen. Verzoeker is in de gelegenheid gesteld om met objectieve bewijsmiddelen aannemelijk te maken dat hij in de betreffende periode wel degelijk in Nederland heeft gewoond of dat hij buiten zijn schuld of invloed langer dan zes maanden buiten Nederland heeft gewoond. Verzoeker is hierin tot op heden niet geslaagd. Hoewel hij een viertal getuigenverklaringen en een door hemzelf opgestelde verklaring heeft overgelegd, gaat van deze verklaringen onvoldoende objectieve bewijskracht uit. Verder is van belang dat verzoeker geen kopieën van de identiteitsbewijzen van de getuigen heeft overgelegd, zodat hun identiteit niet kan worden geverifieerd.
8.2.
Wat betreft de gestelde schending van artikel 8 van het EVRM door intrekking van de verblijfsvergunning overweegt de voorzieningenrechter voorlopig oordelend als volgt. Zoals verweerder heeft overwogen, blijkt uit het RNI dat ook de familieleden van verzoeker hun hoofdverblijf buiten Nederland hebben gevestigd, zodat van een schending van het familie- en gezinsleven van verzoeker als bedoeld in artikel 8 van het EVRM geen sprake kan zijn. Verzoeker heeft in bezwaar niet met objectieve bewijsmiddelen onderbouwd dat zijn familieleden, in het bijzonder zijn broertje, nog wel in Nederland woonachtig zijn.
9. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft het bezwaar van verzoeker tegen de afwijzing van zijn aanvraag en de intrekking van zijn verblijfsvergunning geen redelijke kans van slagen.
10. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening dan ook af.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Biever, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. J.C. de Grauw, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken
op 20 november 2019.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.