ECLI:NL:RBDHA:2019:14450
Rechtbank Den Haag
- Voorlopige voorziening
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening inzake intrekking verblijfsvergunning en verlenging verblijfsvergunning
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 20 november 2019 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker, die zijn verblijfsvergunning in Nederland wilde verlengen. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 17 april 2019 besloten om de aanvraag tot verlenging van de verblijfsvergunning af te wijzen en de verleende verblijfsvergunning met terugwerkende kracht in te trekken, omdat verzoeker zijn hoofdverblijf buiten Nederland zou hebben gevestigd. Verzoeker heeft hiertegen bezwaar gemaakt en verzocht om een voorlopige voorziening.
Tijdens de zitting op 6 november 2019 is verzoeker niet verschenen, terwijl de staatssecretaris zich liet vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat verzoeker een spoedeisend belang heeft bij de voorlopige voorziening, aangezien hij niet langer rechtmatig in Nederland verblijft en binnen 28 dagen het land moet verlaten. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoeker niet heeft aangetoond dat hij in de relevante periode zijn hoofdverblijf in Nederland heeft gehad en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die de intrekking van de verblijfsvergunning zouden rechtvaardigen.
De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat de staatssecretaris zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat verzoeker zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft gevestigd. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat het bezwaar van verzoeker tegen de afwijzing van zijn aanvraag en de intrekking van zijn verblijfsvergunning geen redelijke kans van slagen heeft. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.