ECLI:NL:RBDHA:2019:14374

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 november 2019
Publicatiedatum
16 januari 2020
Zaaknummer
NL19.23574
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing opvolgende asielaanvraag en inreisverbod

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 november 2019 uitspraak gedaan in een beroep van eiser, een Iraakse nationaliteit hebbende man, tegen de afwijzing van zijn opvolgende aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had de aanvraag afgewezen als kennelijk ongegrond en een inreisverbod van twee jaar opgelegd. Eiser heeft aangevoerd dat hij vogelvrij is verklaard in Irak en Iran vanwege zijn afvalligheid van de Islam en zijn relatie met een christelijke vrouw. De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de verklaringen van eiser over zijn vogelvrij verklaring ongeloofwaardig zijn. Tevens heeft de rechtbank geoordeeld dat de staatssecretaris niet voldoende rekening heeft gehouden met het risico dat eiser loopt bij terugkeer naar Irak, gezien zijn relatie en de opvoeding van zijn kinderen. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen. Daarnaast is verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.024,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL19.23574

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. D. de Heuvel),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. E. Söylemez).

ProcesverloopBij besluit van 3 oktober 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de opvolgende aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) afgewezen als kennelijk ongegrond. Tevens is aan eiser een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL19.23575, plaatsgevonden op 17 oktober 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens is
L. Makaddam als tolk ter zitting verschenen.

Overwegingen

1. Eiser stelt [A] , geboren op [geboortedatum] 1987, en van Iraakse nationaliteit te zijn en heeft hiertoe een origineel, echt bevonden Iraaks paspoort overgelegd. Hij heeft de onderhavige aanvraag op 29 september 2017 ingediend.
Eiser heeft eerder, op 5 augustus 2008, een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluit van 27 april 2010 is deze aanvraag afgewezen. Het hiertegen door eiser ingediende beroep is bij uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, van 4 maart 2011 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 26 augustus 2011 is het hiertegen ingestelde hoger beroep kennelijk ongegrond verklaard.
2. Eiser heeft – samengevat weergegeven – aan zijn opvolgende asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij eind 2013 problemen met zijn familie heeft gekregen, nadat hij hen over zijn partner en kinderen in Nederland heeft verteld, en daardoor vogelvrij is verklaard in Iran en Irak. Verder heeft eiser verklaard dat hij afvallig is van de Islam. De partner van eiser is christen en hun kinderen worden niet-religieus opgevoed. Bij terugkeer vreest eiser vanwege zijn afvalligheid door zijn familie te worden vermoord.
3. Verweerder heeft de aanvraag van eiser op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 in samenhang met artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder c en g, van de Vw 2000 afgewezen als kennelijk ongegrond en heeft daaraan het volgende ten grondslag gelegd.
Verweerder heeft de volgende elementen in het asielrelaas van eiser als relevant gekwalificeerd:
1) identiteit, nationaliteit en herkomst;
2) eiser is vogelvrij verklaard in Iran en Irak;
3) de afvalligheid van eiser.
Verweerder heeft de verklaringen van eiser over zijn identiteit, nationaliteit en herkomst geloofwaardig geacht. Daarentegen heeft verweerder ongeloofwaardig geacht dat eiser vogelvrij is verklaard in Iran en Irak en dat hij afvallig is.
Eiser kan niet worden aangemerkt als vluchteling in de zin van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 1951 (Trb. 1954, 88), zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967, 76) en heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt op ernstige schade in de zin van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en heeft hiertoe – samengevat weergegeven – het volgende aangevoerd. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij zijn asielrelaas niet met stukken kan onderbouwen, aangezien er geen bewijsstukken van zijn vogelvrij verklaring bestaan. Hij is van mening dat hij dit wel voldoende aannemelijk heeft gemaakt middels zijn verklaringen. Voorts voert eiser aan dat verweerder zijn afvalligheid ten onrechte ongeloofwaardig heeft bevonden. De omstandigheid dat eiser een christelijke partner heeft met kinderen die vrij worden opgevoed, maakt dat hij bij terugkeer naar Irak hierdoor risico loopt. Bovendien heeft verweerder onvoldoende rekening gehouden met de persoon van eiser en de omstandigheid dat hij het moeilijk vindt om over dit onderwerp te praten. Ten onrechte heeft verweerder niet afgezien van het opleggen van een inreisverbod en eiser geen vertrektermijn gegund. Eiser heeft immers recht op uitoefening van zijn gezinsleven met zijn vriendin en kinderen, zoals is neergelegd in artikel 8 van het EVRM. Eiser heeft een aanvraag op grond van het EU-recht ingediend, waarop verweerder nog immer niet heeft beslist. Verweerder had geen inreisverbod mogen opleggen aangezien eiser rechtmatig verblijf heeft op grond van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 10 mei 2017 in de zaak C-133/15, Chavez-Vilchez.
5. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
6. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 afgewezen, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in samenhang met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
Ingevolge artikel 30b, eerste lid, aanhef, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 worden afgewezen als kennelijk ongegrond in de zin van artikel 32, tweede lid, van de Procedurerichtlijn, indien:
c. de vreemdeling Onze Minister heeft misleid door omtrent zijn identiteit of nationaliteit valse informatie of documenten te verstrekken of door relevante informatie of documenten die een negatieve invloed op de beslissing hadden kunnen hebben, achter te houden;
g. de vreemdeling een opvolgende aanvraag heeft ingediend en deze niet overeenkomstig artikel 30a, eerste lid, onderdeel d of e, niet-ontvankelijk is verklaard.
7. De rechtbank overweegt als volgt.
7.1
Hoewel verweerder terecht overweegt dat het allereerst aan eiser is om zijn asielrelaas aannemelijk te maken waarbij van belang is dat in een opvolgende asielaanvraag in dit opzicht meer van een vreemdeling mag worden verwacht, is de rechtbank van oordeel dat verweerder met de gegeven motivering in het bestreden besluit onvoldoende deugdelijk heeft gemotiveerd waarom het relevante element aangaande de vogelvrij verklaring van eiser in Iran en Irak ongeloofwaardig wordt bevonden. Hieromtrent wordt in het voornemen overwogen:

Ten aanzien van de problemen met zijn familie en dat hij door hen vogelvrij is
verklaard, wordt het volgende overwogen. Niet valt in te zien dat betrokkene
zondermeer thans in zijn verklaringen moet worden gevolgd. Immers,
gebleken is dat betrokkene tijdens zijn eerste procedure bezijden de waarheid
heeft verklaard en opzettelijk onjuiste gegevens heeft verstrekt. Daarnaast
heeft betrokkene zijn verklaringen geenszins nader onderbouwd. Deze
verklaringen worden dan ook niet aangemerkt als geloofwaardig.
In aanvulling hierop heeft verweerder in het bestreden besluit overwogen:

Betrokkene heeft er immers zelf voor gekozen om tijdens zijn eerste
Asielprocedure niet de waarheid te vertellen en essentiële informatie achter te
houden betreffende zijn asielrelaas. Daarnaast heeft betrokkene zijn huidige
verklaringen ook niet onderbouwd. Het is aan betrokkene om aannemelijk te
maken dat hij door zijn familie vogelvrij is verklaard in Irak en Iran. De enkele
opmerking van betrokkene dat hij tijdens een telefoongesprek met zijn oudere
broer vogelvrij is verklaard, is onvoldoende om het vorenstaande met andere
ogen te bekijken. Temeer het thans een herhaalde asielaanvraag betreft, waarbij
betrokkene zijn verklaringen heeft gewijzigd, mag in alle redelijkheid van hem
worden verwacht dat hij zijn huidige asielrelaas kan onderbouwen. Hierin is hij
echter niet geslaagd.
De rechtbank zet de voorgaande motivering af tegen de uitvoerige motivering van verweerder in de besluitvorming ten aanzien van het relevante element betreffende de afvalligheid van eiser van de islam en waarom dit element niet geloofwaardig wordt geacht. De verklaring van verweerder ter zitting dat de afvalligheid zorgvuldigheidshalve uitvoerig is beoordeeld omdat voor dit soort zaken een speciale werkinstructie bestaat, doet er niet aan af dat verweerder gehouden is alle relevante elementen zorgvuldig te toetsen op geloofwaardigheid. De enkele omstandigheid dat eiser tijdens zijn vorige asielprocedure niet de waarheid heeft verteld en zijn problemen niet kan onderbouwen, maakt nog niet dat hij hierover niet geloofwaardig kan verklaren.
7.2
In zijn zienswijze wijst eiser erop dat verweerder in het voornemen nauwelijks tot geen aandacht heeft besteed aan het feit dat hij twee kinderen heeft met een Nederlandse christelijke vrouw en zijn kinderen niet gelovig worden opgevoed. Hieromtrent overweegt verweerder in het bestreden besluit het volgende:

Dat betrokkene een christelijke vriendin zou hebben maakt niet ineens
aannemelijk dat betrokkene afvallig is. Dat geldt ook voor de keuze van
betrokkene om zijn dochters al dan niet gelovig op te voeden. Het een sluit het
andere niet uit. Tevens betreft dit informatie die voor de IND niet te verifiëren
is. Dit standpunt kan derhalve niet leiden tot een ander oordeel dan reeds in
het onderhavige voornemen is verwoord.
Met deze motivering is verweerder echter niet ingegaan op het risico dat eiser stelt te lopen bij terugkeer naar zijn land van herkomst als gevolg van het hebben van een christelijke vriendin en het niet-religieus opvoeden van zijn kinderen. Verweerder heeft aldus niet beoordeeld of eiser hierom, afgezien van zijn gestelde (persoonlijke) afvalligheid, een reëel risico als bedoeld in artikel 3 van het EVRM loopt bij terugkeer. In dit opzicht is het bestreden besluit naar het oordeel van verweerder eveneens ondeugdelijk gemotiveerd.
7.3
De rechtbank is dan ook van oordeel dat het bestreden besluit in strijd met het in artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht neergelegde motiveringsbeginsel is genomen. De overige beroepsgronden behoeven derhalve geen nadere bespreking.
8. De rechtbank verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet, gelet op de door verweerder nog te maken beoordeling of eiser geloofwaardig heeft verklaard over het vogelvrij zijn verklaard in Iran en Irak evenals over een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM als gevolg van het feit dat hij een christelijke vriendin heeft en zijn kinderen niet-religieus opvoedt, geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding een bestuurlijke lus toe te passen, omdat dit naar het zich laat aanzien geen efficiënte geschilafdoening zal opleveren. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
9. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.024,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.L. van der Waals, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.C. de Grauw, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.