ECLI:NL:RBDHA:2019:14365

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 november 2019
Publicatiedatum
15 januari 2020
Zaaknummer
NL19.1927
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag Eritrese vreemdeling wegens ongeloofwaardige vrees voor vervolging

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 november 2019 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Eritrese vreemdeling, geboren op 1 januari 1957. De eiseres had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, welke door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was afgewezen. De staatssecretaris stelde dat de vrees van eiseres voor vervolging in Eritrea, vanwege de desertie van haar zoon uit het Eritrese leger, niet geloofwaardig was. Eiseres had haar aanvraag ingediend na een kort verblijf in Nederland, waar zij haar dochter bezocht. Tijdens haar verblijf vernam zij dat de Eritrese autoriteiten naar haar op zoek waren, wat haar vrees voor terugkeer aanwakkerde.

De rechtbank heeft het beroep van eiseres ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris de aanvraag op juiste gronden had afgewezen, omdat eiseres niet aannemelijk had gemaakt dat zij bij terugkeer naar Eritrea te vrezen had voor vervolging. De rechtbank volgde de argumentatie van de staatssecretaris dat eiseres niet in de negatieve belangstelling van de Eritrese autoriteiten staat en dat er geen reëel risico bestaat op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Eiseres had geen overtuigende bewijsstukken overgelegd die haar vrees onderbouwden, en de rechtbank oordeelde dat de eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de aanvraag van eiseres eerder was afgewezen, nog steeds van toepassing was.

De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris de relevante omstandigheden in de beoordeling had betrokken en dat de afwijzing van de asielaanvraag op zorgvuldige wijze was gemotiveerd. De rechtbank wees erop dat eiseres geen nieuwe feiten of omstandigheden had aangedragen die een ander oordeel rechtvaardigden. De uitspraak werd gedaan door mr. E.S.G. Jongeneel, in aanwezigheid van griffier mr. J.C. de Grauw. Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL19.1927

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiseres] , eiseres, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. H. Loth),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. W.A. Kleingeld).

ProcesverloopBij besluit van 17 januari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) afgewezen als ongegrond.

Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 oktober 2019. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens is A. Solomon als tolk ter zitting verschenen.

Overwegingen

1. Eiseres is geboren op 1 januari 1957 en heeft de Eritrese nationaliteit. Zij heeft op 19 april 2017 de onderhavige aanvraag ingediend.
Bij besluit van 12 oktober 2017 is de aanvraag afgewezen als ongegrond. Het hiertegen door eiseres ingediende beroep is bij uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 29 juni 2018, met zaaknummer NL17.11186, gegrond verklaard en het besluit van 12 oktober 2017 is vernietigd.
2. Eiseres heeft – samengevat weergegeven – aan haar asielaanvraag ten grondslag gelegd dat zij met een visum kort verblijf naar Nederland is afgereisd om haar dochter [A] die hier woont, te bezoeken. Terwijl zij hier verbleef, heeft zij telefonisch van haar buurvrouw in Eritrea vernomen dat de Eritrese autoriteiten naar haar op zoek zijn. De reden hiervoor zou zijn gelegen in de desertie van haar jongste zoon [B] uit het Eritrese leger. Dit maakt dat eiseres niet naar Eritrea kan terugkeren.
3. Verweerder heeft de aanvraag van eiseres op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 afgewezen als ongegrond en heeft daaraan het volgende ten grondslag gelegd.
Verweerder heeft de volgende elementen in het asielrelaas van eiseres als relevant gekwalificeerd:
1) de door eiseres gestelde identiteit, nationaliteit en herkomst;
2) de door eiseres gestelde negatieve aandacht van de autoriteiten wegens de desertie van haar zoon.
Verweerder heeft de verklaringen van eiseres over haar identiteit, nationaliteit en herkomst geloofwaardig geacht. Daarentegen heeft verweerder niet geloofwaardig geacht dat eiseres in de negatieve belangstelling staat van de Eritrese autoriteiten als gevolg van de gestelde desertie van haar zoon [B] .
Eiseres kan dan ook niet worden aangemerkt als vluchteling in de zin van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 1951 (Trb. 1954, 88), zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967, 76) en heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat zij bij uitzetting een reëel risico loopt op ernstige schade in de zin van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4. Eiseres kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en heeft hiertoe – samengevat weergegeven – het volgende aangevoerd. Eiseres stelt zich op het standpunt dat verweerder geen integrale geloofwaardigheidsbeoordeling, zoals neergelegd in de Werkinstructie 2014/10, heeft verricht, nu niet alle relevante omstandigheden zijn beoordeeld en gewogen. Om die reden is het bestreden besluit ondeugdelijk gemotiveerd en niet met de vereiste zorgvuldigheid genomen. Voorts benadrukt eiseres dat de rechtbank gehouden is een volledig en ex nunc onderzoek van zowel de feitelijke als de juridische gronden te doen. Eiseres geeft aan dat verweerder dient te motiveren waarom zij vrijwillig kan terugkeren zonder een reëel risico te lopen op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. In haar zienswijze heeft eiseres bovendien uiteengezet dat zij door de desertie van haar oudste zoon gedetineerd heeft gezeten. Verweerder gaat ten onrechte aan deze omstandigheid voorbij. Tot slot voert eiseres aan dat verweerder ten onrechte niet is ingegaan op het overgelegde rapport van the US Department of State uit 2016, waaruit naar voren komt dat Eritreeërs van wie het asielverzoek is afgewezen bij terugkeer nauwkeuriger onderzocht worden.
5. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
6. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 afgewezen, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in samenhang met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
7. De rechtbank overweegt als volgt.
7.1.
In de uitspraak van 29 juni 2018 heeft de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, reeds overwogen dat het asielrelaas van eiseres door verweerder niet ten onrechte ongeloofwaardig is geacht en dat eiseres bij terugkeer in zoverre niet hoeft te vrezen in de negatieve belangstelling van de Eritrese autoriteiten te staan. Daarbij heeft de rechtbank geoordeeld dat verweerder de Werkinstructie 2014/10 heeft gevolgd en alle relevante omstandigheden in de beoordeling heeft betrokken, waardoor het beroep van eiseres op deze werkinstructie niet opgaat. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld, waardoor deze in rechte vast is komen te staan. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding in dit beroep tot een ander oordeel te komen.
7.2.
In de bovengenoemde uitspraak heeft de rechtbank het beroep van eiseres gegrond verklaard, omdat verweerder niet deugdelijk gemotiveerd had waarom eiseres als gevolg van het verlopen van haar uitreisvisum vrijwillig kan terugkeren naar Eritrea zonder een reëel risico te lopen op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. In het bestreden besluit is verweerder alsnog op dit risico ingegaan en heeft zich gemotiveerd op het standpunt gesteld dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij bij terugkeer naar Eritrea te vrezen heeft vanwege het verstrijken van haar uitreisvisum. Hierbij heeft verweerder van belang geacht dat uit het door eiseres overgelegde visum enkel een geldigheidsduur van één maand blijkt voor het uitreizen maar dat hieruit niet blijkt hoe lang eiseres uit Eritrea weg mag blijven. Uit het Algemeen Ambtsbericht Eritrea van juni 2018 (het ambtsbericht) blijkt bovendien dat op dergelijke uitreisvisa enkel de vertrektermijn en niet de geldigheidsduur wordt aangegeven. Iemand die met een uitreisvisum legaal uit Eritrea is vertrokken, kan daarom op elk willekeurig moment legaal terugkeren zolang hij/zij binnen de vastgestelde termijn Eritrea is uitgereisd. Uit het ambtsbericht blijkt, volgens verweerder, voorts dat er na terugkeer van een legaal vertrek geen risico bestaat op bestraffing en dat personen die legaal het land hebben verlaten zonder problemen kunnen terugkeren. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit in haar geval anders ligt. Zo heeft eiseres hiertoe geen persoonlijke feiten of omstandigheden naar voren gebracht noch verwezen naar algemene rapporten aangaande de situatie in Eritrea.
7.3.
In het bestreden besluit heeft verweerder eiseres gevolgd in haar zienswijze dat in het voornemen op pagina vier ten onrechte staat vermeld dat eiseres niet gedetineerd en gearresteerd is. Dit betekent, zoals verweerder in het bestreden besluit overweegt, echter niet dat met deze omstandigheid geen rekening is gehouden, nu hierop in het voornemen op pagina drie is ingegaan. De rechtbank volgt verweerder in dit standpunt. Bovendien heeft de rechtbank in de uitspraak van 29 juni 2018 reeds overwogen dat deze gestelde negatieve ervaringen – daargelaten dat deze niet zijn onderbouwd – niet tot een ander oordeel kunnen leiden, omdat niet gesteld of gebleken is dat eiseres als gevolg van die gestelde desertie en straf op dit moment in de negatieve belangstelling van de autoriteiten staat.
7.4.
Wat betreft het risico dat eiseres stelt te lopen bij terugkeer naar Eritrea vanwege de afwijzing van haar asielaanvraag in Nederland, overweegt de rechtbank het volgende. In het verweerschrift stelt verweerder zich allereerst op het standpunt dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat de Eritrese autoriteiten ervan op de hoogte zijn dat zij hier een asielaanvraag heeft ingediend. De rechtbank volgt verweerder hierin. Nu eiseres legaal met een uitreisvisum Eritrea heeft verlaten om haar dochter in Nederland te bezoeken, ziet de rechtbank zonder nadere motivering niet in dat de Eritrese autoriteiten zouden weten dan wel vermoeden dat eiseres hier een asielaanvraag heeft ingediend. Voorts verwijst verweerder naar het ambtsbericht, waaruit blijkt dat een vreemdeling bij terugkeer naar Eritrea geen reëel risico op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM loopt enkel vanwege de afwijzing van zijn of haar asielaanvraag. Eiseres heeft ter onderbouwing van dit gestelde risico verwezen naar een rapport van the US State Department, maar heeft dit rapport niet aan de rechtbank overgelegd noch gespecificeerd naar welke pagina(s) van dit rapport zij verwijst. Nu het ambtsbericht waarnaar verweerder verwijst van recentere datum is, heeft eiseres met verwijzing naar het voornoemde rapport niet aannemelijk gemaakt dat zij om deze reden een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM loopt bij terugkeer naar Eritrea.
7.5.
Eiseres heeft in beroep een passage uit het EASO Country of Origin Information report – Eritrea: national service, exit, and return overgelegd, waaruit in paragraaf 2.7.1. naar voren komt dat familieleden van deserteurs soms enkele weken dan wel maanden worden gedetineerd om druk uit te oefenen op de deserteur om terug te keren. Voor zover eiseres hiermee beoogt te onderbouwen dat zij als gevolg van de desertie van haar jongste zoon een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM loopt, overweegt de rechtbank dat het relaas van eiseres dat haar zoon gedurende haar verblijf in Nederland is gedeserteerd ongeloofwaardig is geacht, zodat niet gevolgd wordt dat zij als gevolg hiervan een risico loopt bij terugkeer. Het rapport, wat hier verder ook van zij, kan eiseres in dit opzicht dan ook niet baten. Voor zover eiseres hiermee beoogt dat zij gedetineerd heeft gezeten in verband met de desertie van haar oudste zoon, verwijst de rechtbank naar hetgeen hiervoor in overweging 7.3. is overwogen, namelijk dat niet gebleken is dat eiseres als gevolg van de gestelde desertie en straf op dit moment in de negatieve belangstelling van de autoriteiten staat. Ook in dit opzicht kan het EASO rapport eiseres niet baten.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.S.G. Jongeneel, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.C. de Grauw, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.