ECLI:NL:RBDHA:2019:14364
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing asielaanvraag van Iraanse vreemdeling wegens ongeloofwaardigheid van asielrelaas en gebrek aan bewijs voor vervolging
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 november 2019 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Iraanse vreemdeling. De eiser, geboren in 1972, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, welke door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was afgewezen. De rechtbank heeft de aanvraag afgewezen op grond van artikel 31 van de Vreemdelingenwet 2000, omdat de eiser niet aannemelijk had gemaakt dat zijn asielrelaas gegrond was op omstandigheden die een rechtsgrond voor verlening van de vergunning vormden.
De eiser had aangevoerd dat hij in Iran was ontslagen vanwege zijn deelname aan demonstraties en het verspreiden van pamfletten. De rechtbank oordeelde echter dat de verklaringen van de eiser over zijn identiteit, nationaliteit en herkomst geloofwaardig waren, maar dat de elementen met betrekking tot het ontslag en de vervolging door de inlichtingendienst niet geloofwaardig waren. De rechtbank concludeerde dat de eiser niet als vluchteling kon worden aangemerkt volgens het Verdrag van Genève en dat hij niet aannemelijk had gemaakt dat hij bij uitzetting een reëel risico liep op ernstige schade.
De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en er is een mogelijkheid tot hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na bekendmaking.