ECLI:NL:RBDHA:2019:14363

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 november 2019
Publicatiedatum
15 januari 2020
Zaaknummer
NL19.1459
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugkeerbesluit en inreisverbod voor Surinaamse vreemdeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 november 2019 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende een Surinaamse vreemdeling. De eiser, die in kennis is gesteld van een terugkeerbesluit en een inreisverbod van twee jaar, heeft beroep ingesteld tegen dit besluit. Het inreisverbod is opgelegd op basis van artikel 66a van de Vreemdelingenwet 2000, omdat eiser de Europese Unie onmiddellijk diende te verlaten. Tijdens de zitting op 8 oktober 2019 is eiser niet verschenen, maar zijn gemachtigde was wel aanwezig. Eiser heeft aangevoerd dat het inreisverbod een inbreuk maakt op zijn recht op gezinsleven, aangezien hij een relatie heeft met een Nederlandse. Hij betoogt dat het inreisverbod disproportioneel is en onvoldoende gemotiveerd door verweerder. De rechtbank overweegt dat, hoewel eiser stelt gezinsleven te hebben, hij dit niet voldoende heeft onderbouwd. De rechtbank concludeert dat verweerder terecht het inreisverbod heeft opgelegd, omdat er geen redenen zijn om hiervan af te wijken. Het beroep van eiser wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL19.1459

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. S. de Schutter),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. W.A. Kleingeld).

Procesverloop

Bij besluit van 11 januari 2019 is eiser in kennis gesteld van het feit dat hij de Europese Unie onmiddellijk dient te verlaten, zoals bedoeld in artikel 62 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Tevens is aan hem bij dezelfde kennisgeving een inreisverbod opgelegd, zoals bedoeld in artikel 66a, eerste lid, van de Vw 2000, voor de duur van twee jaar.
Eiser heeft tegen het besluit van 11 januari 2019 waarbij aan hem een inreisverbod is opgelegd, beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 oktober 2019. Eiser en zijn gemachtigde zijn, met bericht van verhindering, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt geboren te zijn op [geboortedatum] 1991 en de Surinaamse nationaliteit te hebben.
2. Eiser kan zich niet verenigen met het opgelegde inreisverbod en heeft hiertegen – samengevat weergegeven – aangevoerd dat het inreisverbod een inbreuk maakt op zijn recht op gezinsleven in de zin van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden, nu hij een relatie heeft met een Nederlandse. Indien het inreisverbod gehandhaafd blijft, kan eiser zijn vriendin niet bezoeken. Om die reden had verweerder af moeten zien van het opleggen van een inreisverbod. Subsidiair voert eiser aan dat het, gelet op alle aangevoerde omstandigheden, disproportioneel is om een inreisverbod voor de duur van twee jaren op te leggen. Verweerder heeft bovendien onvoldoende gemotiveerd waarom de door eiser genoemde omstandigheden niet hebben geleid tot verkorting van de duur van het inreisverbod.
3. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1.
Nu een terugkeerbesluit jegens eiser is uitgevaardigd waaraan hij geen gevolg heeft gegeven, kan verweerder in beginsel op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vw 2000 een inreisverbod uitvaardigen. Aan de orde is hier of verweerder, gelet op het bepaalde in artikel 66, achtste lid, van de Vw 2000, om humanitaire of andere redenen had moeten afzien van het opleggen van het inreisverbod of aanleiding had moeten zien de duur van het inreisverbod te verkorten.
4.2.
Hoewel eiser aanvoert in Nederland gezinsleven uit te oefenen met zijn vriendin, heeft hij dit niet nader onderbouwd. Voor zover eiser gevolgd wordt in zijn stelling dat hij een relatie met een Nederlandse heeft, benadrukt de rechtbank dat het eiser vrij staat een aanvraag voor een reguliere verblijfsvergunning voor verblijf bij partner in te dienen. Indien blijkt dat eiser voldoet aan de voorwaarden voor een dergelijke verblijfsvergunning, zal het inreisverbod ingevolge artikel 6.6, eerste lid, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 ambtshalve worden opgeheven. Het huidige inreisverbod staat dan ook niet in de weg aan een inhoudelijke beoordeling van een eventuele toekomstige verblijfsaanvraag.
4.3.
De rechtbank ziet niet in dat verweerder bij het opleggen van het inreisverbod geen rekening heeft gehouden met de door eiser aangevoerde omstandigheden in het proces-verbaal van gehoor terugkeerbesluit en inreisverbod van 11 januari 2019. Zoals uit het besluit van 11 januari 2019 blijkt, heeft verweerder overwogen dat niet is gebleken dat het voor eiser onmogelijk is het recht op gezinsleven op een andere wijze in te vullen, bijvoorbeeld door het bezoeken van eiser door zijn vriendin in zijn land van herkomst of in een ander land waar zij elkaar kunnen ontmoeten.
4.4.
Gelet op het voorgaande, heeft verweerder in hetgeen eiser tijdens zijn gehoor naar voren heeft gebracht geen reden als bedoeld in artikel 66, achtste lid, van de Vw 2000 hoeven zien om geen inreisverbod uit te vaardigen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder eiser een inreisverbod voor de duur van twee jaren heeft kunnen opleggen.
5. Het beroep tegen het inreisverbod is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep tegen het inreisverbod ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.S.G. Jongeneel, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.C. de Grauw, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.