ECLI:NL:RBDHA:2019:14352

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 december 2019
Publicatiedatum
15 januari 2020
Zaaknummer
6162270 / 17-17358
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toezegging betalingsrechten in pachtovereenkomst en aansprakelijkheid van de Staat voor schade

In deze zaak heeft de pachtkamer van de Rechtbank Den Haag op 17 december 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen verschillende pachters en de Staat der Nederlanden. De pachters, vertegenwoordigd door hun gemachtigden, vorderden schadevergoeding van de Staat wegens het niet toekennen van betalingsrechten in het kader van een pachtovereenkomst. De pachters stelden dat zij door het niet uitbetalen van deze rechten schade hadden geleden, en dat de Staat aansprakelijk was voor deze schade op grond van artikel 7:341 BW. De procedure volgde op eerdere tussenvonnissen waarin al was vastgesteld dat de Staat tekort was geschoten in zijn verplichtingen.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Zittingsplaats ’s-Gravenhage
CB
Rolnr. 6162270 RL EXPL 17-17358
17 december 2019
Vonnis van de pachtkamer in de zaak van
I. de coöperatie
Gebiedscoöperatie Tussen Rijn en Waal B.A.,
statutair gevestigd te IJzendoorn en kantoorhoudende te Lienden,
II. de maatschap
T. en G. de Leeuw en Leeuw Holland,
gevestigd en kantoorhoudende te Lienden,
III. de maatschap
Maatschap G.C. van Ommeren & M.J.A. van Ommeren-Quint,
gevestigd en kantoorhoudende te Lienden,
IV.
[eiseres], handelend onder de naam:
[naam eenmanszaak],
zaakdoende en wonende te Lienden
V. de maatschap
Maatschap Tomassen Koopman,
gevestigd en kantoorhoudende te Randwijk
eisende partijen,
gemachtigde: eerst mr. H.A. Schenke (De Mul Zegger advocaten), thans mr. E.J. Elferink,
tegen
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Binnenlandse zaken en Koninkrijksrelaties, Rijksvastgoedbedrijf),
zetelend te ‘s-Gravenhage
gedaagde partij,
gemachtigde: eerst mevr. mr. S.J. van Baasbank, thans mr. J.E. van der Werff.
Eisende partijen worden samen ook aangeduid als “pachters” en de Gebiedscoöperatie Tussen Rijn en Waal BA individueel ook als “TRW” en gedaagde partij wordt aangeduid als “de Staat”.

1.De procedure

1.1
De pachtkamer heeft kennis genomen van de volgende stukken:
- het tussenvonnis van 27 augustus 2019;
- de akte na tussenvonnis aan de zijde van de pachters van 24 september 2019 met 30 aanvullende producties (nrs. 51 tot en met 80);
- de antwoordakte aan de zijde van de Staat van 22 oktober 2019.
1.2
Bij brief van 22 oktober 2019 heeft de gemachtigde van de pachters verzocht de antwoordakte van de Staat van 22 oktober 2019 buiten beschouwing te laten, omdat het een verkapte conclusie zou betreffen. De pachtkamer zal niet aan dat verzoek voldoen. Op grond van de procesorde was het na het tussenvonnis aan de pachters om hun vordering op de in rechtsoverweging 2.6 van het tussenvonnis van 27 augustus 2019 nader te onderbouwen. Zij hebben dat gedaan bij akte van 24 september 2019. De Staat heeft daarop mogen reageren en deze heeft dat gedaan op 22 oktober 2019. Daarmee is aan het processuele debat een einde gekomen.
1.4
Tenslotte is eindvonnis bepaald op heden.

2.De verdere beoordeling

2.1
Met het tussenvonnis van 27 augustus 2019 is deze procedure in de eindfase terechtgekomen. In het eerste tussenvonnis van 16 januari 2018 was reeds overwogen (rechtsoverweging 5.12) dat de Staat jegens TRW tekort is geschoten en dat dat leidt tot ofwel een evenredige vermindering van de pachtprijs dan wel een schadevergoeding. Hoe dan ook zal een mogelijke veroordeling van de Staat in deze procedure leiden tot een herberekening van de uiteindelijk te betalen pachtprijs, ook al vanwege het feit dat de Staat gedurende bepaalde tijd de invordering van de pachtprijs heeft opgeschort (rechtsoverweging 5.14 van het tussenvonnis van 16 januari 2018).
2.2
In het tweede tussenvonnis van 27 augustus 2019 is overwogen dat ter bepaling van de schade de pachters zich zouden uitlaten over:
A. De oppervlakte, waarover de pachters betalingsrechten konden aanvragen;
B. De oppervlakte, waarover de pachters betalingsrechten hebben aangevraagd;
C. Het eindoordeel van het RVO ten aanzien van de aangevraagde betalingsrechten;
D. Tot welk bedrag hebben de pachters betalingsrechten ontvangen.
2.3
Aan de hand van bovenstaande gegevens hebben de pachters in hun akte van 24 september 2019 (onderbouwd) berekend dat zij over de jaren 2015, 2016, 2017 en (gedeeltelijk) 2018 een bedrag van in totaal € 47.060,36 aan betalingsrechten niet toegekend hebben gekregen. Uit de akte blijkt ook dat vanaf 2018 de betalingsrechten wel toegekend zijn, met uitzondering van een bedrag van € 2.355,64 van Maatschap Tomasse Koopman, waardoor dit bedrag nog in het bedrag van € 47.060,36 is begrepen.
2.4
Tegen de hoogte van dit schadebedrag voert de Staat in zijn akte van 22 oktober 2019 geen verder verweer, zodat van dat bedrag kan worden uitgegaan.
2.5
De Staat voert in zijn akte van 22 oktober 2019 in uitgebreide zin het verweer, dat hij in eerdere instantie al meer summier heeft gevoerd, dat de pachters gehouden waren op grond van artikel 18 lid 4 van de pachtovereenkomst de volledige beroepsprocedure te doorlopen ter verkrijging of behoud van de betalingsrechten. Dat hebben zij, afgezien van de maatschap G.C. van Ommeren en M.J.A. van Ommeren-Quint, niet gedaan. Daardoor hebben zij er niet alles aan gedaan om hun recht op betalingsrechten geldend te maken. Niet alleen hebben de afwijzingen op de aanvragen voor betalingsrechten formele rechtskracht gekregen, maar ook hebben de pachters daarmee in strijd gehandeld met hun schadebeperkingsplicht, dan wel hebben zij het aan hun eigen schuld te wijten dat zij geen betalingsrechten hebben gekregen, aldus steeds de Staat.
2.6
De pachtkamer volgt de Staat niet in dat verweer. Zoals reeds in rechtsoverweging 5.12 van het tussenvonnis van 16 januari 2018 is overwogen, is de Staat een en ondeelbaar. Op zich is het wellicht juist dat ook de andere pachters, net als de Maatschap Van Ommeren, uiteindelijk betalingsrechten hadden kunnen verkrijgen, via de weg van het bestuurlijk beroep betalingsrechten; daarmee zou hun vordering tot schadevergoeding in deze procedure dienovereenkomstig zijn verminderd. De Staat verliest bij dit verweer uit het oog dat sprake is van communicerende vaten: of de pachters betalingsrechten hadden gekregen via de bestuurlijke weg of via de weg van deze procedure, de betreffende bedragen komen steeds ten laste van de een en ondeelbare Staat. Van een schadebeperkingsplicht ten gunste van een partij die zich op de schadebeperkingsplicht beroept kan alleen sprake zijn, indien een andere partij dan de verwerende partij in een procedure, dan wel de eisende partij zelf de schade zou moeten dragen. Een partij kan zich niet op schadebeperking beroepen als diezelfde partij via een andere weg toch voor de schade moet opkomen. Ook kan de pachters niet voor de voeten worden geworpen dat zij eigen schuld hebben aan het niet verkrijgen van de betalingsrechten via de bestuurlijke weg, om dezelfde reden als hiervoor aangegeven: de gevolgen van het gebrek in de zin van artikel 7:337 lid 2 BW aan de zijde van de Staat dienen hoe dan ook voor diens rekening te komen.
2.7
Door het verwerpen van het laatste verweer van de Staat is de laatste tussenconclusie in deze procedure dat de Staat aan TRW een bedrag van € 47.060,63 aan de pachters dient te vergoeden. In rechtsoverweging 5.12 van het tussenvonnis van 16 januari 2018 is overwogen dat de Staat zijn verplichtingen onder de pachtovereenkomst moet nakomen. Vervolgens is destijds in het midden gelaten hoe een en ander vorm zou moeten krijgen, zulks in het licht van het gestelde dat de Staat de invordering van de pachtprijs had opgeschort. Ervan uitgaande dat de invordering van de pachtprijs opgeschort is gebleven, dient, zoals ook reeds in rechtsoverweging 5.14 van het betreffende tussenvonnis is overwogen, een herberekening plaats te vinden. Dat kan door een proportionele verlaging van de pachtprijs. Daartoe zal de pachtkamer dan ook beslissen. Voor een toewijzing van rente is vanwege het feit dat de invordering van de pacht is opgeschort geen reden.
2.8
Naast schade in verband met de betalingsrechten vordert TRW andere schadeposten, waaronder kosten ter beperking van de schade (€ 32.202,50) en kosten ter vaststelling van de schade (€ 2.784.89). Als grondslag voor deze vordering voeren de pachters de artikelen 7:340 en 7:341 BW aan. De Staat verweert zich tegen dit element van de vordering door te stellen dat de wettelijke grondslag daarvoor ontbreekt, dat op grond van artikel 6:96 lid BW een dubbele redelijkheidstoets toegepast moet worden en tenslotte betwist hij de hoogte van de gevorderde schadeposten.
2.9
Anders dan de Staat is de pachtkamer van oordeel dat de pachters zich terecht baseren op artikel 7:341 BW bij hun vordering voor de beide in de vorige rechtsoverweging genoemde schadeposten. Zoals ook reeds eerder in deze procedure naar voren is gekomen gaat het in deze procedure vooral om de uitleg en strekking van artikel 18 lid 1 van de pachtovereenkomst, waarin de Staat min of meer garandeert dat op het gepachte betalingsrechten rusten. Vooral het feit dat verschillende diensten van de Staat met betrekking tot het al dan niet toekennen van de betalingsrechten verschillende standpunten innamen en zich daarbij ook nog tot op zekere hoogte baseerden op verouderde informatie (zie rechtsoverweging 1.6 van het tussenvonnis van 2018) noodzaakte de pachters om deze procedure te voeren, waarbij, het is eerder gezegd, de Staat een en ondeelbaar is. Daarmee is naar het oordeel van de pachtkamer voldaan aan het bepaalde in artikel 7:341 BW, namelijk dat het gebrek na het aangaan van de overeenkomst is ontstaan en dat het gebrek aan de Staat is toe te rekenen. De grondslag voor de vordering tot schadevergoeding en de aansprakelijkheid van de Staat daarvoor is daarmee gegeven.
2.1
De pachters hebben in Bijlagen 79 en 80 van hun akte van 24 september 2019 een overzicht verstrekt van de kosten die zij hebben moeten maken voor correspondentie met de Staat over de betalingsrechten. Dat zij zich daarbij hebben laten bijstaan door een penvoerder en door een accountant is naar het oordeel van de pachtkamer alleszins redelijk, gelet ook op de complexiteit van de situatie waarin de pachters kwamen te verkeren, toen bleek dat de Staat de betalingsrechten niet meteen wilde honoreren. Daarbij hebben de pachters het gevorderde bedrag van € 34.987,39 aan de hand van facturen onderbouwd. Anders dan de Staat is de pachtkamer van oordeel dat niet alleen gekeken moet worden naar het aantal contactmomenten in deze procedure, maar naar het geheel aan werkzaamheden, die de penvoerder en de accountant (redelijkerwijs) hebben moeten besteden. Daarmee heeft de Staat de hoogte van het bedrag van € 32.202,50 onvoldoende betwist, zodat de pachtkamer dit bedrag zal toewijzen. Over dit bedrag zal, als gevorderd, de wettelijke rente worden toegewezen en wel vanaf de dag van de dagvaarding dan wel vanaf de dag van opeisbaarheid van de betreffende facturen, indien dat later is.
2.11
Zoals uit het voorgaande blijkt zal de vordering van de pachters grotendeels worden toegewezen. Daardoor zullen ook de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten worden toegewezen tot het gevorderde bedrag van € 1.245,60. De Staat heeft immers alleen verweer gevoerd tegen de buitengerechtelijke incassokosten op zich, maar niet tegen de hoogte daarvan.
2.12
Als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij zal de Staat tenslotte worden veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van de TRW, begroot op € 6.083,31, alsmede in de nakosten, als hierna te vermelden.
De beslissing
De pachtkamer:
1. verklaart maatschap T. en G. de Leeuw Holland, Maatschap G.C. van Ommeren en M.J.A. van Ommeren-Quint, [eiseres] en Maatschap Tomassen Koopman niet ontvankelijk in hun vorderingen tegen de Staat;
2. veroordeelt de Staat tot betaling aan TRW van een bedrag van (€ 47.060,36 +
€ 34.987,39 + € 1.254,60 =) € 83.302,35, te vermeerderen met de wettelijke rente over een bedrag van € 34.987,39 vanaf de dag van de dagvaarding dan wel vanaf de dag van opeisbaarheid van de betreffende facturen, indien dat later is, tot de dag van voldoening;
3. veroordeelt de Staat in de proceskosten aan de zijde van TRW, begroot op
€ 6.083,31, waarvan € 5.047,- aan salaris gemachtigde, alsmede in de nakosten, ter hoogte van € 120,-voor zover TRW daadwerkelijk nakosten zal maken, en voorts, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, te vermeerderen met de explootkosten van betekening van het vonnis.
4. verklaart dit vonnis voor wat betreft de punten 2. en 3. van het dictum uitvoerbaar bij voorraad;
5. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door de mr. C.W.D. Bom, kantonrechter-voorzitter en J.J.H. Oostdam en S.H.M. Kapteijn, deskundige leden, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 december 2019 door de kantonrechter-voorzitter, in tegenwoordigheid van de griffier.