ECLI:NL:RBDHA:2019:14346
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- G. van Zeben - de Vries
- Rechtspraak.nl
Asielaanvraag van Iraanse eiser afgewezen na gegrondverklaring hoger beroep
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 3 december 2019 uitspraak gedaan over de asielaanvraag van een Iraanse eiser, die eerder in hoger beroep gegrond was verklaard door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, maar deze was door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid als kennelijk ongegrond afgewezen. De rechtbank had eerder de uitspraak van de staatssecretaris vernietigd, maar de staatssecretaris heeft na deze uitspraak een nieuw besluit genomen, waarin de aanvraag opnieuw werd afgewezen.
De eiser, geboren in 1987, vreesde voor eerwraak vanwege zijn relatie met een vrouw genaamd [A]. Hij had verklaard dat hij bedreigd werd door de familie van [A] en dat hij naar Teheran was gevlucht. De rechtbank oordeelde dat de verklaringen van de eiser over zijn asielrelaas ongeloofwaardig waren. De staatssecretaris had de aanvraag afgewezen op basis van artikel 31 van de Vreemdelingenwet 2000, omdat de verklaringen van de eiser als vage en onaannemelijk werden beschouwd.
De rechtbank heeft de argumenten van de eiser niet gevolgd en geconcludeerd dat de staatssecretaris de aanvraag terecht ongegrond had verklaard. De rechtbank oordeelde dat de eiser onvoldoende bewijs had geleverd om zijn relaas te onderbouwen en dat hij niet had aangetoond dat hij daadwerkelijk gevaar liep in Iran. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en er kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.