ECLI:NL:RBDHA:2019:14251

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 december 2019
Publicatiedatum
9 januari 2020
Zaaknummer
AWB 19/4270
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van de leeftijd van een Eritrese asielzoeker en de toepassing van het interstatelijk vertrouwensbeginsel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 december 2019 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Eritrese vreemdeling. De vreemdeling had een asielaanvraag ingediend en betwistte de door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid vastgestelde geboortedatum van 1987. De vreemdeling stelde dat hij geboren was op 2 januari 2000 en had documenten overgelegd ter onderbouwing van zijn leeftijd, waaronder een doopakte en een family residence card. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom hij de registraties in Italië, die uitgingen van de geboortedatum 1987, als doorslaggevend had kunnen beschouwen. De rechtbank benadrukte dat de staatssecretaris niet alleen op officiële documenten mocht afgaan, maar ook andere relevante elementen in samenwerking met de vreemdeling moest verzamelen en beoordelen. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van de staatssecretaris en droeg hem op om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de rechtbank de proceskosten van de vreemdeling op € 2.048,- stelde. De uitspraak benadrukt de verplichtingen van de staatssecretaris onder de Kwalificatierichtlijn en de noodzaak om de geloofwaardigheid van de vreemdeling in overweging te nemen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/4270
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 24 december 2019 in de zaak tussen

[eiser] ,

van Eritrese nationaliteit,
eiser,
(gemachtigde: mr. M.L. van Riel),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

(gemachtigden: mr. E.P.C. van der Weijden en mr. E. de Jong, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Bij besluit van 3 augustus 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de verlengde procedure ingewilligd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend op 25 maart 2019. Bij uitspraak van 25 juli 2018, zaaknummer NL17.7934, heeft deze rechtbank en zittingsplaats het beroep niet-ontvankelijk verklaard (de vorige uitspraak).
Eiser heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank. Bij uitspraak van 8 mei 2019, zaaknummer 201806984/1/V1, heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank van 25 juli 2018 vernietigd en de zaak teruggewezen naar de rechtbank.
Verweerder heeft op 9 juli 2019 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 augustus 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, mr. E.P.C. van der Weijden. Ter zitting heeft de rechtbank het onderzoek ter zitting geschorst en de zaak naar een meervoudige kamer verwezen.
Verweerder heeft op 10 oktober 2019 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting door de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op 16 oktober 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, mr. E. de Jong.

Overwegingen

1. Eiser heeft op 24 januari 2017 een asielaanvraag ingediend. In het bestreden besluit waarbij aan eiser een verblijfsvergunning is verleend, heeft verweerder vermeld dat de geboortedatum van eiser [datum 1] 1987 is. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit, in het bijzonder tegen de vermelding van deze geboortedatum. In de vorige uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat eiser geen procesbelang heeft bij een beoordeling van zijn beroep.
1.1
De Afdeling heeft in haar uitspraak van 8 mei 2019 daarentegen geoordeeld dat eiser wel een belang heeft bij een beoordeling van zijn beroep en dat de rechtbank het beroep van eiser dus ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. De Afdeling heeft de zaak teruggewezen opdat de rechtbank alsnog oordeelt over het standpunt van eiser dat verweerder ten onrechte ervan is uitgegaan dat hij is geboren op [datum 1] 1987.
1.2
Eiser heeft ook een nareisaanvraag ingediend ten behoeve van zijn ouders en broertjes en zusje die is afgewezen. Het bezwaar tegen die afwijzing is bij besluit van 6 december 2018 ongegrond verklaard. In die procedure is de geboortedatum van eiser aan de orde gekomen, omdat van belang was vast te stellen of eiser een alleenstaande minderjarige vreemdeling is die op grond van artikel 29, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) om nareis van zijn ouders en broertjes en zusje verzoekt. Verweerder is in die procedure uitgegaan van de geboortedatum [datum 1] 1987. Tegen die besluiten zijn beroepen ingesteld (zaaknummers AWB 19/93 en AWB 19/96). Hierop heeft de rechtbank nog geen uitspraak gedaan.
2. Met betrekking tot de door verweerder gehanteerde geboortedatum [datum 1] 1987 heeft eiser gesteld dat deze onjuist is. Eiser stelt te zijn geboren op [datum 2] 2000. Hij heeft bij zijn asielaanvraag een originele doopakte overgelegd waar deze geboortedatum volgens hem uit blijkt. De doopakte bevat weliswaar geen foto van eiser, maar deze akte is wel een begin van bewijs van zijn persoonsgegevens. Ten aanzien van de vaststelling van Bureau Documenten dat de doopakte niet bevoegd is opgemaakt en afgegeven door de op dat document genoemde kerk, heeft eiser gesteld dat er nog immer geen contra-experts zijn die zowel een tactisch als technisch onderzoek naar de echtheid van een Eritrese kerkelijke doopakte kunnen doen. Eiser verkeert zodoende in bewijsnood om het onderzoek van Bureau Documenten te betwisten. Verweerder dient eiser daarom tegemoet te komen en op alle mogelijke manieren aanvullende onderzoeken te doen. Voorts stelt eiser dat uit zijn voorkomen overduidelijk blijkt dat hij geen 30 jaar oud kan zijn en dat hij bij het eerste gehoor ook nog een kopie van de Eritrese identiteitskaart van zijn moeder heeft overgelegd waaruit blijkt dat zij in 1980 geboren is. Zijn moeder kan, gelet op haar eigen geboortedatum, immers niet in 1987 bevallen zijn van eiser. Voorts heeft eiser een family residence card (gedateerd op 9 augustus 2007) overgelegd, waaruit blijkt dat hij geboren is op [datum 2] 2000 en die echt is bevonden door Bureau Documenten. Ingevolge artikel 83 van de Vw dient de later overgelegde family residence card in de beoordeling te worden betrokken. Verweerder geeft onvoldoende uitvoering aan artikel 4, eerste lid, van de richtlijn 2011/95/EU (de Kwalificatierichtlijn). Uit die bepaling volgt dat de lidstaat tot taak heeft de relevante elementen van het verzoek in samenwerking met de verzoeker te beoordelen. Dat eiser eerder heeft gezegd dat er geen documenten waren die zijn leeftijd onderbouwen, maakt niet dat verweerder geen rekening dient te houden met de documenten die eiser wel heeft overgelegd. Verweerder had aanleiding moeten zien om een aanvullend onderzoek te doen zoals DNA-onderzoek met zijn moeder, onderzoek naar de echtheid van de identiteitskaart van zijn moeder, een uitgebreid identificerend onderzoek en een onderzoek van de foto’s gemaakt van eiser door de Nederlandse en Italiaanse overheid.
Daartoe heeft eiser nog gesteld dat hij in bewijsnood verkeert om met een officieel document zijn geboortedatum aan te tonen.
Uit telefonische navraag van eiser bij de procesvertegenwoordiger van verweerder in de nareis-zaak van eiser is gebleken dat er in Italië geen onderzoek naar de leeftijd van eiser is gedaan.
2.1
Eiser heeft ter zitting nader aangevoerd dat de samenwerkingsplicht neergelegd in artikel 4, eerste lid, van de Kwalificatierichtlijn op gelijke wijze moet worden ingevuld als de samenwerkingsplicht in de zin van het arrest E. van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) van 13 maart 2019 (ECLI:EU:C:2019:192). Eiser stelt dat het om een unierechtelijk begrip gaat. Eiser heeft er voorts op gewezen dat hij in de nareisprocedure geen kans heeft om zijn gezinsleden te laten overkomen omdat verweerder in de asielprocedure een ander toetsingskader hanteert met een hogere bewijslast en uitgaat van het geboortejaar 1987.
2.2
In beroep heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat hij er terecht van uitgaat dat eiser is geboren op [datum 1] 1987 en dus meerderjarig is. Naar aanleiding van een treffer in Eurodac heeft verweerder een onderzoek op grond van artikel 34 van Verordening 604/2013 (de Dublinverordening) opgestart in Italië. Hieruit is gebleken dat eiser is geregistreerd onder de volgende aliassen:
- [eiser] , geboren op [datum 2] 2000 (in Nederland);
- [naam 1] , geboren op [datum 1] 1987 (in Italië);
- [naam 2] , geboren [datum 1] 1998 (in Italië).
Onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Afdeling (zie onder meer de uitspraken van 17 januari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:134, en van 19 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4131) stelt verweerder dat hij in het licht van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mocht uitgaan van de registratie in Italië. Er was geen aanleiding voor verweerder om nader onderzoek te doen naar de leeftijd van eiser, nu er bij voorbaat geen twijfel was over de opgegeven leeftijd van eiser en hij in Italië en Nederland wisselende verklaringen heeft afgelegd over zijn geboortedatum. De algemene samenwerkingsverplichting die geldt bij de beoordeling van asielzaken op grond van artikel 4, eerste lid, van de Kwalificatierichtlijn, ligt besloten in artikel 31, tweede lid, van de Vw en hieraan is in dit geval volgens verweerder voldaan. Daarbij is van belang dat eiser geen officiële identificerende documenten heeft overgelegd waaruit zijn gestelde leeftijd blijkt, hetgeen gelet op de registraties in Italië wel vereist is.
Over de door eiser overgelegde doopakte, heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat die onvoldoende is om van de geboortedatum [datum 2] 2000 uit te gaan, nu dit geen officieel identificerend document is. Een doopakte zonder foto is onvoldoende om te dienen als document voor leeftijdsvaststelling. Daarbij komt dat uit onderzoek door Bureau Documenten is gebleken dat deze doopakte niet bevoegd is opgemaakt en afgegeven door de daarop genoemde kerk. Ook de door eiser bij het gehoor overgelegde verklaring van het lokale administratiekantoor waarin wordt bevestigd dat eiser op [datum 2] 2000 geboren is, doet aan het voorgaande niet af, nu dit document slechts een kopie is en onderzoek naar de authenticiteit ervan daarom niet mogelijk is.
Verder heeft eiser slechts een kopie van de Eritrese identiteitskaart van zijn moeder overgelegd waarmee de juistheid van de geboortedatum van eiser niet is aangetoond. Voorts heeft eiser in de nareisprocedure een family residence card, afgegeven op 9 augustus 2007, overgelegd die Bureau Documenten op 27 februari 2019 echt heeft bevonden. Dit document kan volgens verweerder niet bij de beoordeling worden betrokken gelet op de ex tunc-toetsing en subsidiair omdat het zeer laat is ingebracht. Daarbij is onder meer van belang dat eiser dit document zonder nadere uitleg ineens (of alsnog) heeft overgelegd en onduidelijk is waarom eiser dit niet eerder kon overleggen. Voor zover de family residence card in de beoordeling dient te worden betrokken, stelt verweerder zich op het standpunt dat het geen identificerend document is en reeds daarom niet afdoet aan de registraties in Italië. De family residence card is voorts niet eenduidig te herleiden tot de persoon van eiser. Zo blijkt uit de family residence card niet dat de daarop genoemde personen directe familieleden zijn van eiser. Het document is niet voorzien van een foto of vingerafdrukken van eiser.
Verder heeft verweerder niet aannemelijk geacht dat eiser in bewijsnood verkeert.
Verweerder is gelet op het voorgaande van mening dat nader onderzoek in dit geval niet geïndiceerd was.
2.3
Van belang is nog dat verweerder zich in (tweede instantie) op het standpunt heeft gesteld dat het toetsingskader voor nareiszaken niet van toepassing is bij deze beoordeling, maar alleen ziet op aanvragen van gezinsleden van vreemdelingen in nareisprocedures. Verweerder stelt dat dit in een eerder verweerschrift per abuis niet in acht is genomen.
2.4
De rechtbank overweegt als volgt.
2.4.1
Artikel 4, eerste lid, van de Kwalificatierichtlijn luidt als volgt:
“De lidstaten mogen van de verzoeker verlangen dat hij alle elementen ter staving van het verzoek om internationale bescherming zo spoedig mogelijk indient. De lidstaat heeft tot taak om de relevante elementen van het verzoek in samenwerking met de verzoeker te beoordelen.”
Het tweede lid luidt als volgt:
“De in lid 1 bedoelde elementen bestaan in de verklaringen van de verzoeker en alle documenten in het bezit van verzoeker over zijn leeftijd, achtergrond, ook die van relevante familieleden, identiteit, nationaliteit(en), land(en) en plaats(en) van eerder verblijf, eerdere verzoeken, reisroute, reisdocumenten en de redenen waarom hij een verzoek om internationale bescherming indient.”
Artikel 4, vijfde lid, van de Kwalificatierichtlijn luidt als volgt:
“Wanneer lidstaten het beginsel toepassen, volgens welk het de taak van de verzoeker is zijn verzoek om internationale bescherming te staven, wordt de verzoeker ondanks het eventuele ontbreken van bewijsmateriaal voor een aantal van de verklaringen van de verzoeker, geloofwaardig geacht en wordt hem het voordeel van de twijfel gegund, wanneer aan de volgende voorwaarden voldaan is:
a. a) de verzoeker heeft een oprechte inspanning geleverd om zijn verzoek te staven;
b) alle relevante elementen waarover de verzoeker beschikt, zijn overgelegd, en er is een bevredigende verklaring gegeven omtrent het ontbreken van andere relevante elementen;
c) de verklaringen van de verzoeker zijn samenhangend en aannemelijk bevonden en zijn niet in strijd met beschikbare algemene en specifieke informatie die relevant is voor zijn verzoek;
d) de verzoeker heeft zijn verzoek om internationale bescherming zo spoedig mogelijk ingediend, tenzij hij goede redenen kan aanvoeren waarom hij dit heeft nagelaten, en
e) vast is komen te staan dat de verzoeker in grote lijnen als geloofwaardig kan worden beschouwd.”
2.4.2
Artikel 4 van de Kwalificatierichtlijn is geïmplementeerd in artikel 31 van de Vw, artikel 3.111 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) en artikel 3.35 van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (VV). Deze bepalingen zijn uitgewerkt in de paragrafen C2/2.1, C/2.1.1. en C14/2.1 tot en met C14/2.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc).
2.4.3
Het Hof heeft in het arrest van 22 november 2012 in de zaak M. tegen Ierland (C-277/11, hierna het arrest M.) een nadere uitleg gegeven over de in deze bepaling opgenomen samenwerkingsplicht. Het Hof heeft, samengevat, overwogen dat hoewel de verzoeker om internationale bescherming normalerwijs alle elementen tot staving van zijn verzoek moet indienen, dit niet wegneemt dat de betrokken lidstaat voor de bepaling van de relevante elementen van dat verzoek met de verzoeker moet samenwerken.
Punt 66 luidt als volgt:
“Concreet houdt deze op de lidstaat rustende samenwerkingsplicht in dat, indien de door de verzoeker om internationale bescherming aangevoerde elementen om welke reden ook niet volledig, actueel of relevant zijn, de betrokken lidstaat in deze fase van de procedure actief met de verzoeker moet samenwerken om alle elementen te verzamelen die het verzoek kunnen staven. Bovendien heeft een lidstaat mogelijkerwijze gemakkelijker toegang tot bepaalde soorten documenten dan de verzoeker.”
2.4.4
Verweerder heeft bij zijn beoordeling als uitgangspunt genomen de vaste jurisprudentie van de Afdeling over asielzoekers die in een andere lidstaat met andere identiteitsgegevens staan geregistreerd. De rechtbank zal deze jurisprudentie ook in aanmerking nemen. Deze vaste jurisprudentie blijkt onder meer uit de uitspraak van 11 april 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1165) waarin de Afdeling heeft overwogen dat verweerder er, gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel, in beginsel terecht van is uitgegaan dat de registratie in het Eurodac-systeem in Italië zorgvuldig heeft plaatsgevonden, zodat het aan de vreemdeling is om aannemelijk te maken dat deze in Italië geregistreerde geboortedatum onjuist is. In die uitspraak overweegt de Afdeling voorts dat verweerder terecht aanvoert dat de vreemdeling met de in beroep overgelegde doopakte niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij minderjarig is, omdat dit niet een door de Eritrese autoriteiten afgegeven identificerend document is (zie de uitspraak van de Afdeling van 22 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2591). Ook de overgelegde kopie van een schoolpas volstaat niet nu dit document evenmin als identificerend document in de zin van paragraaf C1/4.3 Vc kan worden opgevat. Evenmin is gebleken dat de vreemdeling in bewijsnood verkeert. Verweerder heeft in die zaak dan ook terecht geen aanleiding gezien de vreemdeling een leeftijdsonderzoek aan te bieden.
2.4.5
De rechtbank stelt verder vast dat in deze zaak sprake is van de volgende omstandigheden:
- de namen die eiser in Italië heeft opgegeven bij de registraties vertonen overeenkomsten met de in Nederland opgegeven naam, maar de geboortedata niet;
- eiser heeft verklaard dat hij ziek was bij aankomst in Italië en heeft verder geen verklaring gegeven voor de verschillende geboortedata die in Italië op verschillende momenten (op 8 mei 2016 en op 9 juli 2016) zijn vastgelegd;
- verweerder heeft de naam van de opgave in Nederland aangehouden;
- verweerder heeft gekozen voor de geboortedatum [datum 1] 1987 (vastgelegd in Italië) en heeft niet gemotiveerd waarom niet is gekozen voor de aldaar ook geregistreerde geboortedatum [datum 1] 1998;
- er heeft geen leeftijdsschouw plaatsgevonden omdat verweerder is uitgegaan van (één van) de in Italië opgegeven geboortedata;
- eiser heeft een doopakte overgelegd, die op echtheid is onderzocht door Bureau documenten en waaruit is gebleken dat het document niet bevoegd is opgemaakt en afgegeven door de op het document genoemde kerk;
- eiser heeft een kopie van een identiteitsdocument van zijn moeder overgelegd waarop is vermeld dat zij is geboren in 1980;
- eiser heeft in beroep een family residence card overgelegd die echt is bevonden door Bureau Documenten en waarop de geboortedatum van [datum 2] 2000 en de gegevens van zijn moeder zijn vermeld.
2.4.6
Het geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder in het bestreden besluit en in de verweerschriften heeft kunnen volstaan met de motivering dat, gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel, kan worden uitgegaan van de registraties van eiser in Italië, nu eiser geen officiële identiteitsdocumenten ter staving van zijn leeftijd heeft overgelegd.
2.4.7
De rechtbank stelt daarbij voorop dat uit artikel 4, eerste lid, van de Kwalificatierichtlijn volgt dat de vreemdeling alle elementen ter staving van zijn asielverzoek zo spoedig mogelijk moet indienen en dat de lidstaat tot taak heeft om de relevante elementen van het verzoek in samenwerking met verzoeker te beoordelen. Bij de beoordeling dient te worden betrokken in hoeverre eiser (a) een oprechte inspanning heeft geleverd om zijn verzoek te staven en (e) vast is komen te staan dat eiser in grote lijnen als geloofwaardig kan worden beschouwd. Hierbij dient verweerder ook de verklaringen van eiser, waarom hij niet aan bepaalde documenten kan komen, te betrekken. Deze bepaling vereist naar het oordeel van de rechtbank niet dat onder deze relevante elementen uitsluitend officiële – door de autoriteiten van het land van herkomst afgegeven – documenten kunnen worden verstaan. De stelling van verweerder, onder verwijzing naar jurisprudentie van de Afdeling, dat de registratie van eisers leeftijd in Eurodac uitsluitend met officiële identificerende documenten kan worden weerlegd, treft daarom geen doel. Dit zou er immers toe leiden dat een minderjarige vreemdeling afkomstig uit Eritrea, die stelt dat zijn leeftijd in een andere lidstaat onjuist is geregistreerd, en die als minderjarige in Eritrea stelt niet over officiële identiteitsdocumenten te hebben beschikt, deze registratie nooit zou kunnen weerleggen. In de vaste jurisprudentie van de Afdeling zoals weergegeven in overweging 2.4.4. is deze samenwerkingsplicht niet kenbaar meegewogen, zodat de rechtbank ruimte ziet om daarvan af te wijken in dit geval, waarin wel een beroep op die samenwerkingsplicht is gedaan.
Uit het arrest M. tegen Ierland volgt voorts dat de in artikel 4 van de Kwalificatierichtlijn bedoelde samenwerkingsplicht ook inhoudt dat, indien de door de vreemdeling om internationale bescherming aangevoerde elementen om welke reden ook niet volledig, actueel of relevant zijn, de betrokken lidstaat actief met de verzoeker moet samenwerken om alle elementen te verzamelen die het verzoek kunnen staven.
2.4.8
Voor zover verweerder het standpunt heeft ingenomen dat hij aan de samenwerkingsplicht heeft voldaan door nader onderzoek te laten doen naar de registraties in Italië naar aanleiding van de Eurodac-treffer, overweegt de rechtbank dat uit het arrest M. volgt dat verweerder hiermee niet heeft kunnen volstaan. Hoewel de rechtbank van oordeel is dat verweerder aan de registraties in Italië een zwaar gewicht mag toekennen gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel, temeer nu eiser geen duidelijke verklaring kan geven waarom die geboortedata afwijken van de door eiser in Nederland opgegeven geboortedata, laat dit onverlet dat uit artikel 4 van de Kwalificatierichtlijn volgt dat verweerder ook tot taak heeft om andere relevante elementen in samenwerking met eiser te verzamelen én te beoordelen. Naast de registraties in Eurodac in Italië zijn ook de ingebrachte (kopie)documenten (doopakte, family residence card en identiteitskaart moeder) ter onderbouwing van de identiteit inclusief de leeftijd van eiser, als relevante elementen te beschouwen. Uit het tweede lid van artikel 4 volgt immers dat de in het eerste lid bedoelde elementen – onder meer – bestaan uit de verklaringen van de verzoeker en alle documenten in het bezit van verzoeker over zijn leeftijd, achtergrond, ook die van relevante familieleden, identiteit en nationaliteit(en). Verweerder heeft zich hiervan onvoldoende rekenschap gegeven. Daarover overweegt de rechtbank als volgt.
2.4.9
Over de overgelegde doopakte, waarvan Bureau Documenten heeft vastgesteld dat deze niet bevoegd is afgegeven, heeft eiser gesteld dat hij in bewijsnood verkeert nu er geen contra-experts beschikbaar zijn voor het verrichten van een contra-expertise. Eiser heeft echter niet concreet onderbouwd dat dit zo is, hetgeen wel op zijn weg lag. Daarom kan niet uitgegaan worden van deze stelling en heeft verweerder kunnen uitgaan van de juistheid van het onderzoek van Bureau Documenten. Dat betekent dat verweerder aan deze doopakte terecht geen waarde heeft gehecht.
2.4.10
Van de family residence card heeft Bureau Documenten vastgesteld dat deze echt is. Verweerder heeft zich echter ten onrechte op het standpunt gesteld dat dit document buiten beschouwing moet worden gelaten vanwege de ex tunc-toetsing. De ex tunc-toetsing geldt immers niet in asielzaken. De late inbrenging van dit document acht de rechtbank, anders dan verweerder, ook niet in strijd met de goede procesorde, reeds omdat niet gebleken is dat verweerder niet voldoende in staat was om een standpunt in te nemen over dit document. Verweerder is immers in staat geweest om documentenonderzoek te verrichten. Voor zover verweerder zich subsidiair op het standpunt stelt dat er geen waarde aan dit document gehecht kan worden omdat het geen officieel identificerend document is, verwijst de rechtbank naar wat zij hiervoor heeft overwogen onder 2.4.7. Dit betoog slaagt niet. Voor zover verweerder zich meer subsidiair op het standpunt heeft gesteld dat de inhoud van de family residence card niet te herleiden is tot eiser, volgt de rechtbank dat niet, nu daarin zijn gegevens en die van zijn moeder zijn opgenomen. Verweerder heeft dan ook ten onrechte geen waarde gehecht aan dit document.
Daarbij komt dat verweerder de kopie van de identiteitskaart van de moeder van eiser in het geheel niet bij de beoordeling heeft betrokken, terwijl dat wel op zijn weg lag.
Ook acht de rechtbank van belang dat verweerder bij de beoordeling ten onrechte niet heeft betrokken in hoeverre eiser een oprechte inspanning heeft geleverd om zijn verzoek te staven en dat vast is komen te staan dat eiser in grote lijnen als geloofwaardig kan worden beschouwd, zoals volgt uit artikel 4, vijfde lid, onder a en e van de Kwalificatierichtlijn. Een dergelijke beoordeling blijkt uit het bestreden besluit, noch uit de verweerschriften.
De rechtbank is daarbij van oordeel dat verweerder zijn standpunt dat eiser niet in bewijsnood verkeert ten aanzien van het overleggen van officiële identificerende documenten, onvoldoende heeft gemotiveerd. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser Eritrea illegaal heeft verlaten, zodat het voor hem, zoals hij zelf ook stelt, niet mogelijk is een paspoort te verkrijgen. Het standpunt van verweerder dat eiser over een identiteitskaart heeft moeten beschikken, omdat hij gelet op de registratie in Italië, meerderjarig was toen hij Eritrea verliet, is naar het oordeel van de rechtbank geen toereikende motivering voor het standpunt dat eiser niet in bewijsnood verkeert. Eiser stelt juist dat de registratie in Italië niet correct is en dat hij geen officiële documenten heeft om dit te onderbouwen. De rechtbank merkt in dat verband ook op dat eiser tijdens het aanmeldgehoor op 24 januari 2017 heeft verklaard dat hij Eritrea op 10 november 2015 heeft verlaten. Uitgaande van de (ook in Italië geregistreerde) geboortedatum [datum 1] 1998, was eiser toen nog minderjarig. Nu verweerder niet heeft gemotiveerd waarom hij is uitgegaan van [datum 1] 1987 als geboortedatum, acht de rechtbank de motivering van verweerder op dit punt ontoereikend.
Ten aanzien van het niet overleggen van de geboorteakte merkt de rechtbank op dat verweerder dit eerst ter zitting heeft tegengeworpen en bovendien niet is ingegaan op de stellingen van eiser waarom hij niet over de geboorteakte beschikt. Eiser heeft namelijk aangevoerd dat zijn geboorte bij de kerk is geregistreerd, maar dat de procedure tot registratie van zijn geboorte bij de gemeente en sub-zoba (provincie) nooit is gevoerd, omdat zijn ouders daarbij geen belang hadden nu het bezit van een geboorteakte naast een doopakte niets toevoegt. Eiser heeft naar aanleiding van de vaststelling van zijn leeftijd in het bestreden besluit zijn moeder gevraagd om zijn geboorte alsnog zodanig te registreren als op pagina’s 24 en 25 van het Algemeen ambtsbericht van februari 2017 over Eritrea is beschreven, zodat hij een geboorteakte met foto kan verkrijgen, maar de autoriteiten weigeren haar verzoek tot op heden, aldus nog steeds eiser. Deze stellingen heeft verweerder niet kenbaar meegewogen bij zijn standpunt.
Het besluit is ook in zoverre onvoldoende gemotiveerd.
2.4.11
Gelet op hetgeen eiser heeft overgelegd en zijn verklaringen over het ontbreken van officiële documenten en gelet op artikel 4, eerste lid, van de Kwalificatierichtlijn, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank de registraties in Italië, zonder nadere motivering dan wel nader onderzoek, niet doorslaggevend kunnen achten.
3. Het beroep is gelet op wat hiervoor is overwogen, gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien, omdat verweerder nader onderzoek dient te verrichten. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen, omdat dat naar het zich laat aanzien geen doelmatige en efficiënte afdoeningswijze zou inhouden. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van acht weken.
4. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.048,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 3 punten voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1).
Bij brief van 5 november 2019 heeft eiser de rechtbank in onder meer deze procedure gewezen op de proceskostenvergoeding voor twee zittingen (zitting voor en na de vernietiging door de Afdeling). De rechtbank ziet geen aanleiding om het onderzoek vanwege deze brief te heropenen.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen een termijn van acht weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 2.048,- te betalen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Mac Donald, voorzitter, en mr. M. Kraefft en mr. S. Ok, leden, in aanwezigheid van mr. M.A.J. van Beek, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 december 2019.
griffier voorzitter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel