ECLI:NL:RBDHA:2019:14244

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
31 december 2019
Publicatiedatum
8 januari 2020
Zaaknummer
C/09/552407 / HA ZA 18-493
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Goederenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Burenrecht en schadevergoeding in natura bij overbouw en erfdienstbaarheid

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Den Haag, is op 31 december 2019 een vonnis uitgesproken in een burenconflict over overbouw en schadevergoeding. De eisende partijen, vertegenwoordigd door advocaat mr. R. Teitler, vorderden onder andere de verwijdering van een haag die op hun perceel zou staan en de medewerking van de gedaagde partijen, vertegenwoordigd door advocaat mr. J.G. Hinnen, aan het oprichten van een scheidsmuur op de kadastrale erfgrens. De rechtbank heeft vastgesteld dat de haag op het perceel van de eisende partijen staat, waardoor de gedaagde partijen onrechtmatig handelen. De rechtbank heeft de vordering tot verwijdering van de haag toegewezen en de gedaagde partijen veroordeeld om mee te werken aan de oprichting van een scheidsmuur, waarbij de kosten door beide partijen gedeeld dienen te worden.

Daarnaast vorderden de eisende partijen schadevergoeding in natura, in de vorm van een erfdienstbaarheid om de zijmuur van de overbouw te gebruiken. De rechtbank oordeelde echter dat deze gevorderde erfdienstbaarheid geen passende vorm van schadevergoeding was, omdat het niet in lijn was met de onrechtmatigheid die was vastgesteld. De rechtbank heeft de vordering tot vestiging van de erfdienstbaarheid afgewezen, omdat de eisende partijen niet een andere vorm van schadevergoeding hadden gevorderd. De proceskosten werden gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt. Dit vonnis is openbaar uitgesproken door mr. B. Meijer.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/552407 / HA ZA 18-493
Vonnis van 31 december 2019
in de zaak van

1.[eisende partij sub 1] , te [plaats] ,

2.
[eisende partij sub 2], te [plaats] ,
eisers,
advocaat mr. R. Teitler te Amsterdam,
tegen

1.[gedaagde sub 1] , te [plaats] ,

2.
[gedaagde sub 2], te [plaats] ,
gedaagden,
advocaat mr. J.G. Hinnen te Leiden.
Partijen zullen hierna [eisende partij sub 1 c.s.] en [gedaagde sub 1 c.s.] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 27 maart 2019 en de daarin genoemde stukken;
  • de akte overleggen productie van 8 mei 2019 van de zijde van [eisende partij sub 1 c.s.];
  • de antwoordakte van 5 juni 2019 van de zijde van [gedaagde sub 1 c.s.].
1.2.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
In het tussenvonnis van 27 maart 2019 heeft de rechtbank ten aanzien van de vorderingen onder B en E van het petitum iedere beslissing aangehouden. De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen:
“4.9. Het tweede geschilpunt in deze zaak betreft in de eerste plaats de vraag of sprake is van overbouw. [eisende partij sub 1 c.s.] betogen dat de carport, het boothuis en de palen van de haag op hun perceel staan terwijl zij daarvoor geen toestemming hebben verleend, hetgeen een onrechtmatige inbreuk op hun eigendomsrecht oplevert. [eisende partij sub 1 c.s.] menen dat [gedaagde sub 1 c.s.] zouden moeten meewerken aan de realisering van een gemeenschappelijke en – ter minimalisering van het contact met [gedaagde sub 1 c.s.] – onderhoudsarme erfafscheiding van twee meter hoogte, en dat [gedaagde sub 1 c.s.] de helft van de bijbehorende kosten zouden moeten dragen. Ook zouden [gedaagde sub 1 c.s.] volgens [eisende partij sub 1 c.s.] schadevergoeding in natura (artikel 6:103 BW) moeten betalen in díe vorm, dat [eisende partij sub 1 c.s.] gerechtigd zullen zijn om de zijmuur van de overbouw te gebruiken en indien gewenst zaken aan te bevestigen, als ware deze muur gemeenschappelijke eigendom.
4.10.
[gedaagde sub 1 c.s.] betwisten dat de muur van het boothuis, en daarmee de haag die direct in het verlengde ervan is geplaatst, op het perceel van [eisende partij sub 1 c.s.] is gebouwd. Zij hebben aangevoerd dat zij tegen de door het Kadaster vastgestelde erfgrens een bestuursrechtelijke procedure hebben geëntameerd, en dat niet valt in te zien waarom niet van [eisende partij sub 1 c.s.] verwacht mag worden dat zij de uitkomst van die procedure afwachten. Verder hebben [gedaagde sub 1 c.s.] aangevoerd dat de laatste meter van het perceel van partijen, gerekend vanaf de beschoeiing, in eigendom is van het Hoogheemraadschap, zodat [eisende partij sub 1 c.s.] daarover in ieder geval niet kan beschikken.
4.11.
De rechtbank overweegt als volgt.
4.12.
De beantwoording van de vraag of sprake is van overbouw hangt af van de exacte ligging van de erfgrens tussen de percelen van partijen. Dat laatste vormt het onderwerp van een momenteel aanhangige bestuursrechtelijke procedure, waarin nog geen onherroepelijke beslissing is gegeven. Zou de uitkomst van de bedoelde bestuursrechtelijke procedure niet worden afgewacht, dan ontstaat het risico van tegenstrijdige rechterlijke beslissingen. Die situatie moet worden voorkomen.
4.13.
De rechtbank zal dan ook ieder oordeel over de vorderingen onder B en E aanhouden totdat in de voornoemde bestuursrechtelijke procedure een onherroepelijke beslissing is gegeven over de ligging van de erfgrens tussen de percelen van partijen.”
2.2.
Bij akte overleggen productie van 8 mei 2019 hebben [eisende partij sub 1 c.s.] de uitspraak van de rechtbank Den Haag, sector bestuursrecht, van 11 maart 2019 overgelegd, waarin op het beroep van [gedaagde sub 1 c.s.] ter zake van de vaststelling van de kadastrale erfgrens is beslist. Het beroep is ongegrond verklaard. [gedaagde sub 1 c.s.] hebben geen hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak. Dat betekent dat de vastlegging van de kadastrale grens tussen de percelen van [eisende partij sub 1 c.s.] en [gedaagde sub 1 c.s.] van 3 oktober 2017 nu definitief vaststaat en de rechtbank op de vorderingen onder B en E kan beslissen.
2.3.
Daarmee staat ook vast dat de haag van [gedaagde sub 1 c.s.], die op dit moment dient als feitelijke erfafscheiding tussen de percelen van [eisende partij sub 1 c.s.] en [gedaagde sub 1 c.s.], op het perceel van [eisende partij sub 1 c.s.] staat, en dat de muur van de carport en het botenhuis van [gedaagde sub 1 c.s.] eveneens deels op het perceel van [eisende partij sub 1 c.s.] staan.
Vordering B: verwijderen haag en meewerken aan oprichten scheidsmuur op de kadastrale erfgrens
2.4.
Zoals gezegd vormt de haag op dit moment de feitelijke erfgrens tussen de percelen van [eisende partij sub 1 c.s.] en [gedaagde sub 1 c.s.]. [eisende partij sub 1 c.s.] hebben gevorderd dat [gedaagde sub 1 c.s.] de haag verwijderen en verwijderd houden. Nu vaststaat dat de haag op het perceel van [eisende partij sub 1 c.s.] staat, maken [gedaagde sub 1 c.s.] hierdoor inbreuk op het eigendomsrecht van [eisende partij sub 1 c.s.] en handelen zij daarmee onrechtmatig tegen [eisende partij sub 1 c.s.]. De vordering tot verwijdering van de haag zal daarom worden toegewezen.
2.5.
[eisende partij sub 1 c.s.] hebben verder met een beroep op artikel 5:49 BW gevorderd dat [gedaagde sub 1 c.s.] moeten meewerken aan het oprichten van een nieuwe erfafscheiding op de kadastrale erfgrens zoals blijkend uit de kadastrale meting van 3 oktober 2017. Deze erfafscheiding dient volgens [eisende partij sub 1 c.s.] te zijn gemaakt van hout of kunststof en dient - vanuit de carport bezien - in hoogte af te lopen naar het water toe (2.00 meter bij de carport en 1.00 meter bij de beschoeiing aan het water), zodat het uitzicht van beide partijen over het water zoveel mogelijk behouden zal blijven. De kosten hiervan dienen door beide partijen bij helfte te worden gedragen, aldus [eisende partij sub 1 c.s.].
2.6.
[gedaagde sub 1 c.s.] hebben in de antwoordakte het standpunt ingenomen dat ook zij om privacy redenen een erfafscheiding wensen, maar dat de vraag is of die op de plaats van de huidige erfafscheiding moet komen of op de kadastrale erfgrens. [gedaagde sub 1 c.s.] wijzen er op dat voor het plaatsen van een erfafscheiding op de erfgrens overleg tussen partijen noodzakelijk is, welk overleg echter niet mogelijk is gebleken.
2.7.
De rechtbank overweegt dat op grond van artikel 5:49 BW ieder van de eigenaars van aangrenzende erven te allen tijde kan vorderen dat de andere eigenaar eraan meewerkt dat op de erfgrens een scheidsmuur van twee meter hoogte wordt opgericht. De vordering van [eisende partij sub 1 c.s.] dat [gedaagde sub 1 c.s.] moeten meewerken aan het oprichten van een scheidsmuur op de kadastrale erfgrens is dus toewijsbaar. De kosten van het oprichten van deze scheidsmuur dienen door beide partijen bij helfte te worden gedragen. Dat de scheidsmuur in de richting van het water in hoogte dient af te lopen, zoals is gevorderd door [eisende partij sub 1 c.s.], is als zodanig door [gedaagde sub 1 c.s.] niet weersproken. Dit lijkt de rechtbank ook in het belang van beide partijen, omdat op die wijze het zicht op het water van beide partijen zoveel mogelijk behouden blijft. Ten aanzien van de stelling van [gedaagde sub 1 c.s.] dat de laatste meter van het perceel van partijen, gerekend vanaf de beschoeiing, eigendom is van het Hoogheemraadschap, zodat [eisende partij sub 1 c.s.] daarover in ieder geval niet kunnen beschikken, overweegt de rechtbank als volgt. In deze procedure, waarin het Hoogheemraadschap geen partij is, kan niet worden vastgesteld of deze stelling juist is, temeer nu er mogelijk ook bezits- en verjaringsaspecten spelen. De rechtbank overweegt ten overvloede dat het partijen uiteraard niet vrijstaat een scheidsmuur op te richten op grond die niet hun eigendom is.
Vordering E: vestigen erfdienstbaarheid om de zijmuur van de overbouw te gebruiken en indien gewenst zaken aan te bevestigen, als ware deze muur gemeenschappelijke eigendom
2.8.
[eisende partij sub 1 c.s.] hebben verder gevorderd dat [gedaagde sub 1 c.s.] schadevergoeding betalen wegens het feit dat de muur van de carport en het botenhuis deels op de grond van [eisende partij sub 1 c.s.] staan. Zij leggen hieraan ten grondslag dat door de overbouw inbreuk op hun eigendomsrecht wordt gemaakt. [eisende partij sub 1 c.s.] wensen echter niet dat de bebouwing op hun perceel volledig zal worden afgebroken. Zij vorderen op de voet van artikel 6:103 BW schadevergoeding in een andere vorm dan in geld. Zij achten in dit geval een passende vorm van schadevergoeding dat er een erfdienstbaarheid wordt gevestigd op het perceel van [gedaagde sub 1 c.s.] als dienend erf, ten behoeve van het perceel van [eisende partij sub 1 c.s.] als heersend erf, inhoudende dat [eisende partij sub 1 c.s.] gerechtigd zijn om de zijmuur van de aan het perceel van [eisende partij sub 1 c.s.] grenzende bebouwing op het dienende erf te gebruiken als ware deze muur mandelig in de zin van de wet. Zij willen daarmee de mogelijkheid krijgen om de zijmuur van de overbouw te gebruiken en daar zaken aan en in te bevestigen.
2.9.
[gedaagde sub 1 c.s.] hebben bezwaar tegen de door [eisende partij sub 1 c.s.] gevorderde erfdienstbaarheid. Zij willen niet dat [eisende partij sub 1 c.s.] de mogelijkheid krijgen om zaken aan en in de muur van de overbouw te bevestigen. [gedaagde sub 1 c.s.] hebben verder aangevoerd dat zij indertijd te goeder trouw hebben gehandeld bij de bouw van de carport en het botenhuis, en dat zij er indertijd redelijkerwijs van uit hebben mogen gaan dat de erfgrens liep waar thans de haag en de muur van het botenhuis en de carport staan. [gedaagde sub 1 c.s.] hebben in dat verband verwezen naar de mogelijkheden van artikel 5:54 BW. Zij vermelden in de antwoordakte dat zij wensen dat het daartoe benodigde deel van het perceel van [eisende partij sub 1 c.s.] aan hen wordt overgedragen, en dat zij hebben voorgesteld om onderhandelingen over de koopprijs van het strookje grond te openen, maar dat daarop door [eisende partij sub 1 c.s.] niet is gereageerd. Als overdracht van het strookje grond niet mogelijk zou zijn, wensen [gedaagde sub 1 c.s.] dat er een erfdienstbaarheid ten behoeve van de overbouw wordt gevestigd, maar zonder de door [eisende partij sub 1 c.s.] gestelde eis dat de muur mag worden gebruik als ware deze mandelig.
2.10.
De rechtbank overweegt als volgt. Vaststaat dat de muur van de carport en het botenhuis deels op de grond van [eisende partij sub 1 c.s.] staan. Daarmee is sprake van een inbreuk op het eigendomsrecht van [eisende partij sub 1 c.s.]. De vraag is of het door [eisende partij sub 1 c.s.] gevorderde redres, bestaande uit schadevergoeding anders dan in geld in de vorm van de door hen gevorderde erfdienstbaarheid, toewijsbaar is. De rechtbank stelt voorop dat artikel 6:103 BW niet alleen de mogelijkheid biedt tot veroordeling tot het verrichten van één of meer feitelijke handelingen; de rechter kan ook veroordelen tot het verrichten van één of meer rechtshandelingen. Op zichzelf is het dus mogelijk om op de voet van artikel 6:103 BW een veroordeling om mee te werken aan de vestiging van een erfdienstbaarheid uit te spreken. De gevorderde vorm van schadevergoeding anders dan in geld moet echter wel passend zijn. De rechtbank is van oordeel dat de gevorderde erfdienstbaarheid in de omstandigheden van dit geval geen passende vorm van schadevergoeding is. Zij overweegt daartoe als volgt. De onrechtmatigheid van het handelen van [gedaagde sub 1 c.s.] is erin gelegen dat een klein gedeelte van aan hen toebehorende bebouwing op grond in eigendom van [eisende partij sub 1 c.s.] staat. Passende vormen van redres, die als gevolg hebben dat de onrechtmatigheid wordt opgeheven, zouden naar het oordeel van de rechtbank bijvoorbeeld zijn afbraak (maar dat wordt uitdrukkelijk niet gevorderd, nog daargelaten dat [gedaagde sub 1 c.s.] in dat geval een beroep op artikel 5:54 BW zouden kunnen doen), dan wel vorderingen spiegelbeeldig aan die van artikel 5:54 BW: een veroordeling van [gedaagde sub 1 c.s.] tot medewerking aan overdracht van het strookje grond aan [gedaagde sub 1 c.s.] tegen een bepaalde prijs, of tot vestiging van een erfdienstbaarheid ter zake van het hebben van een overbouw. In dit geval vorderen [eisende partij sub 1 c.s.] echter de vestiging van een erfdienstbaarheid van een heel andere aard, waarmee een situatie wordt gecreëerd als ware er sprake van een mandelige muur. Daarmee beogen [eisende partij sub 1 c.s.] een resultaat te bereiken dat anders nooit aan de orde had kunnen zijn; de betreffende muur is immers geen mandelige muur, gelet op artikel 5:62 BW. De rechtbank acht de gevorderde erfdienstbaarheid gelet op het voorgaande in de omstandigheden van dit geval niet passend. Nu [eisende partij sub 1 c.s.] niet subsidiair een andere vorm van schadevergoeding anders dan in geld hebben gevorderd, en ook geen schadevergoeding (in geld), zal de rechtbank de vordering onder E afwijzen.
2.11.
Voor zover [gedaagde sub 1 c.s.] met hun onder 2.9 weergegeven stellingen hebben beoogd een beroep te doen op artikel 5:54 BW overweegt de rechtbank als volgt. Zoals [gedaagde sub 1 c.s.] in hun antwoordakte zelf ook constateren, hebben zij geen eis in reconventie ter zake van de toepassing van artikel 5:54 BW ingediend. Nu er geen vordering ex artikel 5:54 BW voorligt, kan de rechtbank daar ook niet op beslissen.
Proceskosten
2.12.
Nu de vorderingen van [eisende partij sub 1 c.s.] slechts gedeeltelijk zijn toegewezen en beide partijen over en weer deels in het gelijk en deels in het ongelijk zijn gesteld, ziet de rechtbank aanleiding om de proceskosten te compenseren in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
veroordeelt [gedaagde sub 1 c.s.] de haag te verwijderen en verwijderd te houden;
3.2.
veroordeelt [gedaagde sub 1 c.s.] medewerking te verlenen aan het oprichten van een scheidsmuur op de door het Kadaster op 3 oktober 2017 aangewezen erfgrens tussen de percelen van partijen aan de waterzijde ervan, in de vorm van een houten of kunststof afscheiding die – vanuit de carport bezien – afloopt in hoogte van 2 meter hoogte bij de carport tot 1 meter hoogte in de richting van het water;
3.3.
machtigt [eisende partij sub 1 c.s.] om, indien [gedaagde sub 1 c.s.] niet binnen twee maanden na betekening van dit vonnis aan het onder 3.1 en/of 3.2 bepaalde hebben voldaan, de haag als genoemd onder 3.1 te verwijderen en af te voeren, met veroordeling van [gedaagde sub 1 c.s.] in de kosten hiervan, respectievelijk om de scheidingsmuur zoals omschreven onder 3.2 zelf op te richten;
3.4.
veroordeelt [gedaagde sub 1 c.s.] om de helft van de kosten van de oprichting van de onder 3.2 bedoelde scheidsmuur te betalen;
3.5.
wijst het meer of anders gevorderde af;
3.6.
compenseert de kosten in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt;
3.7.
verklaart dit vonnis voor wat betreft het onder 3.1 tot en met 3.4 bepaalde uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. B. Meijer en in het openbaar uitgesproken op 31 december 2019.