ECLI:NL:RBDHA:2019:14230

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 december 2019
Publicatiedatum
7 januari 2020
Zaaknummer
C/09/583724 FA RK 19-8567
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voogdij over kinderen teruggekeerd uit voormalig IS-gebied met onduidelijkheid over gezag en verwantschap

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 december 2019 uitspraak gedaan over de voorlopige voogdij over twee minderjarige kinderen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2], die zijn teruggekeerd uit een voormalig IS-gebied. De kinderen staan momenteel niet onder het vereiste wettelijk gezag, wat aanleiding geeft tot juridische stappen. De Raad voor de Kinderbescherming heeft verzocht om de gecertificeerde instelling te belasten met de voorlopige voogdij, omdat er onduidelijkheid bestaat over de verwantschap tussen de kinderen en hun moeder, [de vrouw], die als terrorismeverdachte gedetineerd is. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gewone verblijfplaats van de kinderen in Nederland ligt, aangezien zij met hun moeder vanuit Syrië naar Nederland zijn gereisd met de intentie om zich hier permanent te vestigen.

De rechtbank heeft de noodzaak van voorlopige voogdij onderbouwd door te wijzen op het ontbreken van een afstammingsrelatie, die nog moet worden vastgesteld door een DNA-onderzoek. De Raad heeft aangegeven dat de kinderen momenteel geen identiteitsgegevens hebben, wat hun toegang tot medische zorg en inschrijving bemoeilijkt. De rechtbank heeft de beslissing van de kinderrechter van 20 november 2019, waarbij de gecertificeerde instelling al was belast met de voorlopige voogdij, gehandhaafd. De rechtbank concludeert dat het noodzakelijk is om in de gezagsuitoefening van de kinderen te voorzien, op grond van artikel 1:241 van het Burgerlijk Wetboek, totdat de verwantschap kan worden vastgesteld.

De rechtbank heeft de verzoeken van de Raad beoordeeld en de beslissing om de voorlopige voogdij te handhaven, is genomen in het belang van de kinderen. De uitspraak is openbaar gemaakt en de schriftelijke uitwerking is vastgesteld op 16 december 2019. Hoger beroep tegen deze beschikking kan binnen drie maanden na de uitspraak worden ingesteld door de verzoeker en belanghebbenden.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Team Jeugd & Bopz
Zaaksgegevens: C/09/583724 / FA RK 19-8567
Datum uitspraak: 2 december 2019

Beschikking van de meervoudige kamer

Voorlopige voogdij (ex artikel 1:241 van het Burgerlijk Wetboek)

in de zaak naar aanleiding van de op 20 november 2019 en 29 november 2019 ingekomen verzoekschriften van:

de Raad voor de Kinderbescherming, Regio Haaglanden, hierna te noemen: de Raad,

betreffende:
- [minderjarige 1]geboren op [geboortedag 1] 2015 te Syrië,
hierna te noemen: [minderjarige 1] ;
- [minderjarige 2]geboren op [geboortedag 2] 2016 te Syrië,
hierna te noemen: [minderjarige 2] ,
hierna tezamen te noemen: de kinderen.
De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan:
[de vrouw]
thans gedetineerd [verblijfplaats] ,
advocaat: mr. M.L. van Leer, gevestigd te Amsterdam,

Stichting Jeugdbescherming west Zuid-Holland,

hierna te noemen: de gecertificeerde instelling.
De kinderrechter merkt als informant aan:

[pleegouders] ,

hierna te noemen: de pleegouders.

Het procesverloop

Bij beschikking van 20 november 2019 van de kinderrechter in deze rechtbank is de gecertificeerde instelling belast met de voorlopige voogdij over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] .
De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder nu ook:
- de voornoemde beschikking van 20 november 2019;
- het gewijzigde verzoekschrift van de Raad van 29 november 2019;
- het verweerschrift van de moeder van 29 november 2019.
Op 2 december 2019 heeft de kinderrechter de zaak ter zitting met gesloten deuren behandeld. Daarbij zijn verschenen:
- [de vrouw] , bijgestaan door haar advocaat;
- mevrouw [vertegemnwoordigers van de Raad] namens de Raad;
- mevrouw [vertegenwoordigers van de GI] namens de gecertificeerde instelling;
- de pleegouders.

Feiten

- De verwantschap tussen [de vrouw] en de kinderen is nog niet vastgesteld.
- [de vrouw] is thans als terrorismeverdachte gedetineerd.
- Voor de overige feiten verwijst de rechtbank naar de beschikking van 20 november 2019.

Verzoek en verweer

De Raad heeft bij gewijzigd verzoek van 29 november 2019 primair verzocht de gecertificeerde instelling te belasten met de voorlopige voogdij over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Subsidiair wordt verzocht om [minderjarige 1] en [minderjarige 2] voorlopig onder toezicht te stellen en de gecertificeerde instelling te machtigen om de kinderen gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg, te weten bij de pleegouders, voor de duur van de voorlopige ondertoezichtstelling.
Aan het verzoek ligt het volgende ten grondslag. De Raad heeft geconstateerd dat er nog geen DNA-verwantschapsonderzoek heeft plaatsgevonden. Andere stukken op grond waarvan een afstammingsrelatie kan worden aangenomen, zoals de geboorteaktes en reisdocumenten, ontbreken eveneens. De afstammingsrelatie tussen [de vrouw] en de kinderen kan daarom niet worden aangenomen. Als gevolg hiervan bestaat er onduidelijkheid over de identiteit van de kinderen, de familiebanden en het gezag. De nationaliteit van de kinderen kan niet worden vastgesteld, zij kunnen niet worden ingeschreven en er is nog geen burgerservicenummer aan hen toegekend. De medische zorgverlening verloopt daardoor moeizaam. De Raad komt tot de conclusie dat het vereiste wettelijk gezag over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] ontbreekt en dat het noodzakelijk is om de voogdij voorlopig te beleggen bij de gecertificeerde instelling, zodat een voogd de belangrijke en nodige beslissingen kan nemen over de kinderen. Het zal een aantal weken duren voordat de uitslag van het DNA-onderzoek bekend is. Als het verwantschap tussen [de vrouw] en de kinderen is vastgesteld, zal de Raad opnieuw overwegen of de voogdijmaatregel de meest passende maatregel is.
Indien de rechtbank echter van oordeel is dat er kan worden uitgegaan van een afstammingsrelatie (en daarmee ook een gezagsrelatie) tussen [de vrouw] en de kinderen, verzoekt de Raad subsidiair om de kinderen voorlopig onder toezicht te stellen en een machtiging tot uithuisplaatsing te verlenen, in het belang van het welzijn en de veiligheid van de kinderen, nu [de vrouw] in detentie verblijft.
Tot slot heeft de Raad ter zitting toegelicht dat er, in samenwerking met een landelijk expertiseteam, onderzoek zal worden gedaan naar de wijze waarop [de vrouw] haar ouderschap tot haar komst naar Nederland heeft vormgegeven en hoe zij dit in de toekomst zou willen doen. Daarnaast wordt onderzocht wat de kinderen nodig hebben om zich veilig te kunnen ontwikkelen.
[de vrouw] heeft, mede bij monde van haar advocaat, verweer gevoerd tegen het primaire verzoek. Tegen het subsidiaire verzoek heeft zij zich niet verzet. Zij heeft gesteld dat het DNA-onderzoek slechts een formaliteit betreft. Zij weet dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] haar kinderen zijn. Volgens [de vrouw] dragen de kinderen haar achternaam en niet die van de vader. De wijze waarop de Raad het onderzoek vormgeeft, impliceert dat de Raad uitgaat van een afstammingsrelatie. Indien de rechtbank van oordeel is dat het DNA-onderzoek moet worden afgewacht, dan is de moeder van mening dat de voorlopige voogdijmaatregel enkel noodzakelijk is voor de duur van het onderzoek, tot het moment waarop de verwantschap is vastgesteld. Zij is namelijk in staat om het ouderlijk gezag over de kinderen (weer) uit te oefenen.
De gecertificeerde instelling heeft toegelicht dat het naar omstandigheden goed gaat met de kinderen in het pleeggezin. De pleegouders hebben dit bevestigd.

Beoordeling

Bevoegdheid
De rechtbank acht zich bevoegd om kennis te nemen van het gewijzigde verzoek van de Raad op grond van artikel 8 van de EG-Verordening 2201/2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, beter bekend als Brussel II-bis. Hieruit volgt dat de rechtbank van de lidstaat waar het kind zijn gewone verblijfplaats heeft, bevoegd is in zaken betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid.
De rechtbank stelt vast dat de gewone verblijfplaats van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] thans in Nederland is gelegen. Daartoe overweegt de rechtbank dat [de vrouw] met de kinderen vanuit Syrië naar Nederland is gereisd met het voornemen om zich permanent in Nederland te vestigen. Gelet hierop concludeert de rechtbank dat de gewone verblijfplaats van de kinderen thans niet meer in Syrië maar in Nederland is gelegen. De onduidelijkheid over de verwantschap tussen [de vrouw] en de kinderen doet hier niet aan af.
Nu op grond van de artikel 262-268 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) op het moment van indiening van het verzoek nog geen bevoegde rechter in Nederland kon worden aangewezen, is de rechtbank Den Haag bevoegd om kennis te nemen van het verzoek ingevolge artikel 269 Rv.
Inhoudelijke beoordeling
Op grond van de inhoud van het gewijzigde verzoekschrift en de verklaringen van de gehoorde personen concludeert de rechtbank dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] niet onder het vereiste wettelijk gezag staan. Teneinde de belangen van de kinderen te kunnen behartigen, is het dringend en onverwijld noodzakelijk om in de gezagsuitoefening van de kinderen te voorzien, op grond van artikel 1:241 van het Burgerlijk Wetboek.
De rechtbank overweegt daartoe als volgt. Er kan nog niet worden vastgesteld dat er een afstammingsrelatie bestaat tussen [de vrouw] en de kinderen omdat het DNA-onderzoek nog niet heeft plaatsgevonden. Er kan daarom ook nog niet met zekerheid worden gesteld dat de kinderen uit [de vrouw] geboren zijn en dat zij van rechtswege het ouderlijk gezag over de kinderen uitoefent. De identiteitsgegevens van de kinderen, zoals hun naam en nationaliteit, kunnen evenmin worden vastgesteld. Indien uit het onderzoek blijkt dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] van [de vrouw] afstammen, dient de Raad opnieuw te overwegen of er sprake is van een situatie zoals bedoeld in artikel 1:241 van het Burgerlijk Wetboek.
De rechtbank stelt vast dat Stichting Jeugdbescherming west Zuid-Holland reeds is belast met de voorlopige voogdij over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bij beschikking van 20 november 2019 van de kinderrechter in deze rechtbank. De rechtbank handhaaft deze beslissing.

Beslissing

De rechtbank:
handhaaft de beslissing van de kinderrechter in deze rechtbank bij beschikking van 20 november 2019, waarbij Stichting Jeugdbescherming west Zuid-Holland is belast met de voorlopige voogdij over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] .
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is mondeling gegeven en in het openbaar uitgesproken op 2 december 2019 door mrs. H.J.M. Smid-Verhage, M.F. Baaij en E.M.M. Engbers, kinderrechters, in tegenwoordigheid van mr. S.T. Viezee als griffier.
De schriftelijke uitwerking van deze beschikking is vastgesteld op 16 december 2019.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoeker en de belanghebbende(n) aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van
het gerechtshof Den Haag.