ECLI:NL:RBDHA:2019:14226

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 december 2019
Publicatiedatum
7 januari 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 7610
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening inzake intrekking EU-verblijfsrecht en ongewenstverklaring

Op 10 december 2019 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak van een verzoeker met de Spaanse nationaliteit, die een voorlopige voorziening vroeg tegen de intrekking van zijn EU-verblijfsrecht en zijn ongewenstverklaring door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Het bestreden besluit, genomen op 2 oktober 2019, beëindigde verzoekers verblijfsrecht op grond van het Unierecht en verklaarde hem ongewenst, omdat hij een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor de samenleving zou vormen. Verzoeker had eerder rechtmatig verblijf in Nederland, maar zijn verblijfsvergunning was ingetrokken na een veroordeling voor gewoontewitwassen, waarvoor hij een gevangenisstraf van dertig maanden had gekregen.

Tijdens de zitting op 26 november 2019, waar verzoeker werd bijgestaan door zijn gemachtigde, werd het verzoek om vrijstelling van het griffierecht toegewezen. De voorzieningenrechter overwoog dat verzoeker onvoldoende bewijs had geleverd van zijn gedragsverandering sinds zijn detentie en dat de staatssecretaris op goede gronden had geconcludeerd dat verzoeker een bedreiging voor de samenleving vormde. De voorzieningenrechter oordeelde dat de belangenafweging van artikel 8 van het EVRM niet in het voordeel van verzoeker uitviel, ondanks zijn banden met zijn kinderen in Nederland. De voorzieningenrechter wees het verzoek om een voorlopige voorziening af, met de conclusie dat het bestreden besluit naar verwachting in bezwaar in stand zal blijven.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/7610
[V-Nummer]

uitspraak van de voorzieningenrechter van 10 december 2019 in de zaak tussen

[verzoeker] ,

geboren op [geboortedatum] , met de Spaanse nationaliteit, verzoeker
(gemachtigde: mr. M.A.M. Karsten)
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

verweerder
(gemachtigde: mr. A.H. Noordeloos).

Procesverloop

Bij besluit van 2 oktober 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder verzoekers verblijfsrecht op grond van het Unierecht beëindigd en hem ongewenst verklaard.
Verzoeker heeft tegen het besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 26 november 2019.
Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verder was aanwezig A.M. van den Berg-Barrio, tolk in de Spaanse taal. Ook waren ter zitting onder meer aanwezig: verzoekers twee zoons [naam 1] en [naam 2] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Verzoeker heeft een onderbouwd verzoek om vrijstelling van het griffierecht wegens betalingsonmacht gedaan. De voorzieningenrechter wijst dit verzoek toe.
2. Toen verzoeker alleen de Dominicaanse nationaliteit had, heeft hij eerder rechtmatig verblijf gehad in Nederland. Op 11 mei 2005 is namelijk aan hem een verblijfsvergunning verleend onder de beperking “verblijf bij echtgenote [naam 3] ”. De aanvraag om verlenging van die verblijfsvergunning is afgewezen en heeft geleid tot intrekking van de eerder verleende vergunning van 11 mei 2005. Op 10 september 2010 is verzoeker Nederland uitgezet. Op enig moment is hij Nederland weer ingereisd. Op 5 maart 2013 heeft verzoeker de aanzegging gekregen om Nederland te verlaten. Vermoedelijk in 2017 heeft verzoeker de Spaanse nationaliteit verkregen. Op 4 september 2019 heeft de politie eenheid Rotterdam verweerder voorgesteld het verblijfsrecht van verzoeker te beëindigen en hem ongewenst te verklaren.
3. Verweerder heeft het EU-verblijfsrecht van verzoeker beëindigd en hem ongewenst verklaard, omdat verzoeker een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Bij uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is verzoeker veroordeeld wegens het plegen van het medeplegen van gewoontewitwassen in de [periode] in Amsterdam. Hij is veroordeeld tot een gevangenisstraf van dertig maanden waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren. Verzoekers persoonlijke omstandigheden staan niet aan de verblijfsbeëindiging in de weg en ook volgens de vergelijkende toets aan artikel 3.86 van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 kan verzoekers verblijf worden beëindigd.
4. Op grond van artikel 8.22, eerste lid, van het Vb 2000 kan verweerder het rechtmatig verblijf ontzeggen of beëindigen, om redenen van openbare orde of openbare veiligheid, indien het persoonlijke gedrag van de vreemdeling een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Alvorens hierover een besluit te nemen, houdt verweerder in het bijzonder rekening met de duur van het verblijf van de betrokkene in Nederland, zijn leeftijd, gezondheidstoestand, gezins- en economische situatie en sociale en culturele integratie in Nederland en met de mate waarin hij binding heeft met zijn land van herkomst.
5.1.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder op grond van artikel 8.22, eerste lid, van het Vb 2000 kunnen concluderen dat verzoeker vanwege zijn persoonlijke gedrag een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Zoals ook staat in overweging 3 is verzoeker veroordeeld wegens het medeplegen van gewoontewitwassen. Uit voornoemde uitspraak van het gerechtshof volgt dat het daarbij ging om een geldbedrag van meer dan
€ 1.000.000,-. Aan verzoeker was een grote uitvoerende rol toebedeeld: hij werkte nauw samen met zijn medeverdachte en broer en zorgde ervoor dat de gelden konden worden ontvangen en overgedragen. Daarnaast zorgde hij samen met anderen ervoor dat koeriers van telkens grote contante geldbedragen in geprepareerde koffers werden voorzien. Daarmee is de ernstige bedreiging die verzoeker voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt, gegeven.
5.2.
Verzoeker heeft aangevoerd dat verweerder in onvoldoende mate naar de actuele situatie heeft gekeken. Verweerder heeft zich slechts gebaseerd op voornoemd strafvonnis. Verzoeker betoogt echter in detentie ten goede veranderd te zijn. Verzoeker is voor de eerste keer veroordeeld wegens medeplegen van gewoontewitwassen. Dit heeft hij gedaan met zijn broer. Hoewel zij elkaar hun hele leven kennen, heeft verzoeker geen andere misdrijven met hem gepleegd. Op het moment van de zitting is verzoeker in vrijheid gesteld, woont hij in Almere, heeft het contact met zijn broer verbroken en heeft hij een arbeidscontract bij een schoonmaakbedrijf. Dit contract kan hij op het moment van de zitting niet over leggen.
5.3.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder daar tegenover mogen stellen dat de gestelde gedragsverandering nog niet is gebleken. Op het moment van de besluitvorming zat verzoeker nog in detentie. Het is aan verzoeker om dan aannemelijk te maken dat hij desondanks geen actueel gevaar meer is voor de samenleving. In dat kader heeft verzoeker op de zitting naar voren gebracht dat hij in detentie in Ter Apel zat en dat dat juist een moeilijke omgeving is. In een dergelijke omgeving is het makkelijk om snel je zelfbeheersing te verliezen. Verzoeker heeft dat echter niet gedaan, geen problemen gehad met andere gedetineerden en geen sancties opgelegd gekregen. Dat verzoeker in detentie niet in de problemen is gekomen, is naar het oordeel van de voorzieningenrechter evenwel onvoldoende om daarmee te kunnen concluderen dat de actuele dreiging van verzoeker is geweken. In detentie hoort verzoeker zich immers te gedragen. Ook nu verzoeker vrij is, is nog niet gebleken dat de bedreiging die hij vormt voor de samenleving niet actueel is. Verzoeker is nog maar sinds kort op vrije voeten, sinds 25 oktober 2019. Verzoeker betoogt dat hij in deze korte periode een baan heeft gevonden, maar hij heeft ter onderbouwing daarvan geen arbeidsovereenkomst of loonspecificatie overgelegd. Ook ander bewijs dat zijn betoog onderbouwt, dat hij zijn gedrag ten goede heeft veranderd, ontbreekt. Dat verzoeker naar eigen zeggen in Almere woont, geen contact met zijn broer meer heeft en evenmin contact met de andere personen met wie destijds is veroordeeld, is daartoe onvoldoende. Daarbij is van belang van verzoeker op het moment van de zitting nog maar een maand in vrijheid was gesteld.
6. Gelet op het voorgaande heeft verweerder kunnen concluderen dat verzoeker een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Verweerder had dan ook aanleiding mogen zien om het rechtmatig verblijf van verzoeker te beëindigen. Daarmee is ook de bevoegdheid gegeven om verzoeker op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 ongewenst te verklaren. Verweerder heeft verzoeker dan ook ongewenst kunnen verklaren. Verweerder heeft zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat artikel 8 van het EVRM [1] zich niet verzet tegen de ongewenstverklaring. Verweerder heeft in het bestreden besluit het familie- en privéleven van verzoeker beoordeeld aan de hand van criteria die daarbij volgens het Europese Hof van de Rechten van de Mens (EHRM) van belang zijn. [2] Verweerder heeft dat inzichtelijk en kenbaar gedaan; de naar voren gebrachte omstandigheden en belangen van verzoeker zijn betrokken, maar verweerder heeft gemotiveerd en op goede gronden uiteengezet waarom daar geen doorslaggevende betekenis aan kan worden toegekend.
7.1.
De voorzieningenrechter is het dus niet eens met verzoekers betoog dat de belangenafweging van artikel 8 van het EVRM ten onrechte in zijn nadeel is uitgevallen. Volgens verzoeker heeft verweerder onvoldoende waarde gehecht aan de volgende omstandigheden. Verzoekers zoons en zus wonen in Nederland. Verzoeker belt zijn zoon [naam 1] tweemaal per week. Zijn zoon [naam 2] zag verzoeker voor zijn detentie wekelijks. [naam 2] kreeg zakgeld van hem en zag verzoeker als coach. Dat in een eerdere procedure inmenging in het familieleven was toegestaan, betekent niet dat dat nog steeds het geval is. Dat verzoeker geen omgangsregeling voor [naam 1] en [naam 2] heeft getroffen, betekent niet dat er geen contact is. Daarnaast is de mogelijkheid om telefonisch contact vanuit Spanje met zijn zoons te onderhouden, niet te vergelijken met persoonlijk contact. De banden met Nederland zijn dus sterk.
7.2.
De voorzieningenrechter overweegt in dit kader dat hoewel niet is komen vast te staan dat verzoeker ook de biologische vader is van [naam 2] , verweerder de relatie met beide kinderen in zijn belangenafweging heeft betrokken. Verweerder heeft daarbij op goede gronden waarde gehecht aan de omstandigheid dat de kinderen opgroeien bij hun moeders. De moeders zorgen ook in financieel opzicht voor hen. Sinds de detentie onderhoudt verzoeker geen contact met [naam 2] . De moeder van [naam 1] stelt dat hij in de vakanties naar verzoeker toe kan komen. Sinds verzoekers detentie in 2017 heeft hij [naam 1] slechts tweemaal op bezoek gehad. Verzoeker kan de contacten op deze wijze met [naam 1] en [naam 2] ook vanuit Spanje onderhouden. Daarnaast heeft verzoeker zelf verklaard dat hij de afgelopen jaren tussen Spanje en Nederland heen en weer is gereisd. Daarom heeft hij ook banden met Spanje, aldus verweerder. Dat het contact met [naam 2] hersteld lijkt te zijn, hij op de zitting naar voren heeft gebracht dat zijn vader voor hem heel belangrijk is en hij niet wil dat zijn vader Nederland moet verlaten, is voorstelbaar, maar maakt niet dat de belangenafweging om die reden – gelet op het voorgaande – in het voordeel van verzoeker dient uit te vallen.
Conclusie
8. Het bestreden besluit zal naar verwachting in bezwaar in stand blijven. De voorzieningenrechter wijst het verzoek daarom af. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.K. Mireku, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. B.E. Giesen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
10 december 2019.
griffier
voorzieningenrechter
Afschrift verzonden op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.

Voetnoten

1.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
2.De uitspraak van 2 augustus 2001 in de zaak Boultif tegen Zwitserland (no. 54273/00; JV 2001/254).