ECLI:NL:RBDHA:2019:1421

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 februari 2019
Publicatiedatum
19 februari 2019
Zaaknummer
AWB - 18 _ 8458
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening in jeugdhulpzaak met betrekking tot persoonsgebonden budget en ondersteuningsbehoefte

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter op 19 februari 2019 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekster, die optreedt als wettelijk vertegenwoordigster van haar zoon [X]. Het primaire besluit van het college van burgemeester en wethouders van Gouda, dat een indicatie voor jeugdhulp had afgegeven, werd door verzoekster betwist. De indicatie was verlaagd van 28 uren begeleiding per week naar 14 uren, wat volgens verzoekster niet voldoende was gezien de ondersteuningsbehoefte van haar zoon, die bekend is met psychiatrische problematiek. De voorzieningenrechter oordeelde dat het college onvoldoende inzichtelijk had gemaakt wat de totale ondersteuningsbehoefte van [X] was en dat het rapport van de indicatieadviseur tekortschiet in de motivering van de beslissing. De voorzieningenrechter heeft daarom de voorlopige voorziening toegewezen, waarbij het primaire besluit werd geschorst en de oude indicatie van 28 uur begeleiding per week werd hersteld. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van verzoekster. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering bij besluiten over jeugdhulp en de noodzaak om de ondersteuningsbehoefte van jeugdigen adequaat vast te stellen.

Uitspraak

REchtbank DEN Haag

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 18/8458
uitspraak van de voorzieningenrechter van 19 februari 2019 op het verzoek om een voorlopige voorziening van
[verzoekster], in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordigster van [X],
te Gouda, verzoekster
(gemachtigde: mr. drs. R. Imkamp),
tegen

het college van burgemeester en wethouders van Gouda, verweerder

(gemachtigde: mr. drs. H. van Gellekom).

Procesverloop

Bij besluit van 19 november 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder aan [X] ([X]) een indicatie op grond van de Jeugdwet afgegeven voor de periode van
2 december 2018 tot en met 24 april 2019 voor een individuele jeugdhulpvoorziening in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb) ter hoogte van € 2.716,79 per maand voor specialistische begeleiding bij zorginstelling Autisme Centrum In Contact (ACIC). Daarnaast heeft verweerder [X] over de periode van 1 december 2018 tot en met
24 april 2019 een pgb toegekend van € 203,20 per maand voor de vervoerskosten (twee maal per week naar het ACIC). Verder heeft verweerder aan [X] voor de periode van
2 december 2018 tot en met 24 april 2019 een pgb toegekend ter hoogte van € 1.251,44 per maand voor dagbesteding doorlopend specialistisch (zwaar) bij de zorgboerderij Kinderen op Stap. Tot slot heeft verweerder aan [X] over de periode van 2 december 2018 tot en met 24 april 2019 een pgb toegekend van € 1.222,62 per maand voor veertien uren begeleiding per week door verzoekster.
Verzoekster heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 februari 2019. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2.1.
Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2.
Verzoekster levert de dagelijkse begeleiding aan haar zoon [X], die daarvoor een pgb van verweerder ontvangt. [X] is 17 jaar oud en is bekend met psychiatrische problematiek, zich onder meer uitend in gedragsproblematiek. Met het primaire besluit is het pgb ten behoeve van begeleiding teruggebracht van 28 uren wekelijks naar 14 uren per week. Volgens verzoekster gaat het om een bedrag van € 1.133,44 per vier weken. Verzoekster heeft na het primaire besluit deze inkomensterugval willen compenseren met extra diensten als GGZ-verpleegkundige. Zij constateerde evenwel dat het zo slecht met [X] ging, dat zij zijn begeleiding in de oude omvang, onbetaald, heeft voortgezet. Hoewel de voorzieningenrechter zich er van bewust is dat het pgb ten behoeve van de begeleiding van [X] geen inkomensvoorziening is, kan hij zijn ogen niet sluiten voor de totale gezinssituatie waarin [X] gezond en veilig dient te kunnen opgroeien. Gelet op de aard en ernst van de problematiek van [X] en de ter discussie staande ondersteuningsbehoefte heeft verzoekster naar het oordeel van de voorzieningenrechter aannemelijk gemaakt dat sprake is van spoedeisend belang.
3.1.
In artikel 2.3 van de Jeugdwet is het volgende bepaald:
Indien naar het oordeel van het college een jeugdige of een ouder jeugdhulp nodig heeft in verband met opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen en voor zover de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen ontoereikend zijn, treft het college ten behoeve van de jeugdige die zijn woonplaats heeft binnen zijn gemeente, voorzieningen op het gebied van jeugdhulp en waarborgt het college een deskundige toeleiding naar, advisering over, bepaling van en het inzetten van de aangewezen voorziening, waardoor de jeugdige in staat wordt gesteld:
gezond en veilig op te groeien;
te groeien naar zelfstandigheid, en
voldoende zelfredzaam te zijn en maatschappelijk te participeren, rekening houdend met zijn leeftijd en ontwikkelingsniveau.
3.2.
Zoals de Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft overwogen in zijn uitspraak van 1 mei 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:1477) volgt uit artikel 3:2 van de Awb in samenhang met artikel 2.3 van de Jeugdwet dat het bestuursorgaan voldoende kennis dient te vergaren over de voor het nemen van een besluit over jeugdhulp van belang zijnde feiten en af te wegen belangen. Dit brengt met zich dat wanneer een jeugdige of een ouder zich meldt met een vraag voor jeugdhulp het college allereerst moet vaststellen wat de hulpvraag van de jeugdige of zijn ouder is. Vervolgens zal het college moeten vaststellen of sprake is van opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen en zo ja, welke problemen en stoornissen dat zijn. Eerst wanneer de problemen en stoornissen zijn vastgesteld, kan worden bepaald welke hulp naar aard en omvang nodig is voor de jeugdige om, rekening houdend met zijn leeftijd en ontwikkelingsniveau, gezond en veilig op te groeien, te groeien naar zelfstandigheid en voldoende zelfredzaam te zijn en maatschappelijk te participeren.
Nadat de noodzakelijke hulp in kaart is gebracht, moet worden onderzocht of en in hoeverre de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de ouder(s) en van het sociale netwerk toereikend zijn om zelf de nodige hulp en ondersteuning te kunnen bieden.
Slechts voor zover die mogelijkheden ontoereikend zijn, dient het college een voorziening van jeugdhulp te verlenen. Voor zover het onderzoek naar de nodige hulp, dan wel jeugdhulp specifieke deskundigheid vereist, zal een specifiek deskundig oordeel en advies niet mogen ontbreken. De vorenbedoelde verschillende stadia van onderzoek vragen op die stadia aangepaste deskundigheid. Het college dient er voor zorg te dragen dat die deskundigheid gewaarborgd is en dat deze naar discipline van deskundigheid concreet kenbaar is voor de hulpvrager.
3.3.
De voorzieningenrechter overweegt dat er op grond van voormelde uitspraak van de CRvB kortweg vijf stappen zijn die verweerder bij de beoordeling van een aanvraag om een jeugdhulpvoorziening dient te onderscheiden en doorlopen. In onderhavige zaak zijn partijen niet verdeeld over de eerste twee stappen, het vaststellen van de jeugdhulpvraag en het vaststellen van de opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen. Het geschil gaat over de omvang van de benodigde hulp (stap 3) en over de eigen mogelijkheden van de ouders (stap 4). Meer in het bijzonder gaat het geschil over het aantal uren begeleiding dat [X] nodig heeft.
4.1.
Verweerder heeft aan het primaire besluit het rapport van Treve Advies van
7 september 2018 ten grondslag gelegd. Het rapport bevat een omschrijving van de onderzoekshandelingen, vrijwel alle verricht door mevrouw W. Griepsma, senior indicatieadviseur bij Treve Advies. Het advies is gebaseerd op een door haar verricht huisbezoek op [datum] 2018, informatie van de ouders van [X] en medische informatie uit de behandelend sector, namelijk van GZ-psychologe Van der Vlugt. Het rapport is ondertekend door B.W. Evertse, arts.
4.2.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat het aan het primaire besluit ten grondslag gelegde onderzoek van verweerder niet voldoet aan de daaraan uit een oogpunt van motivering te stellen eisen. Naar zijn oordeel dient verweerder bij stap 3 van voormeld stappenplan immers inzichtelijk te maken wat de totaal benodigde ondersteuning (naar aard en omvang) van de jeugdige is, van ’s ochtends vroeg tot ’s avonds laat. Het rapport van Treve Advies schiet daarin tekort. Duidelijk is weliswaar dat verweerder serieus naar de situatie van [X] heeft gekeken, wat ook heeft geresulteerd in de toekenning van een groot pakket aan ondersteuning, maar waarom in zijn geval 14 uur begeleiding toereikend is, terwijl verzoekster betoogt dat 28 uur begeleiding - zoals voorheen geïndiceerd - noodzakelijk is, kan de voorzieningenrechter niet uit het rapport afleiden. Daarbij komt dat in de toegekende voorziening al is meegenomen dat een deel van de begeleiding volgens verweerder onder de gebruikelijke hulp valt die van alle ouders verwacht mag worden. Uit het stappenplan leidt de voorzieningenrechter echter af dat die ‘aftrek’ pas dient plaats te vinden eerst nadat in stap 3 het totale benodigde ondersteuningspakket (inzichtelijk gemotiveerd) is vastgesteld. Welk deel precies onder de gebruikelijke hulp valt, is overigens ook niet draagkrachtig gemotiveerd. Daarover vermeldt het rapport immers onder meer:
“De moeder van belanghebbende voert het huishouden en draagt tevens zorg voor de maaltijden. Het aanreiken van maaltijden valt onder de zorg die in alle redelijkheid verwacht mag worden van een moeder. Kinderen in de opgroeiende leeftijd hebben daarnaast ook aansturing nodig om bijvoorbeeld te douchen en tanden te poetsen. Daarnaast draait belanghebbende mee in de gezinsstructuur wat ook de nodige structuur van de dag biedt”.Deze overweging acht de voorzieningenrechter te algemeen gesteld en voorts onvoldoende recht doen aan het feit dat [X] 17 jaar oud is.
Tot slot vraagt de voorzieningenrechter zich het volgende af. Het rapport van Treve Advies wekt de indruk dat senior indicatieadviseur Griepsma het (gehele) onderzoek heeft verricht.
Of en in hoeverre zij over de benodigde deskundigheid beschikt om de ondersteuningsbehoefte van [X], die bekend is met een stoornis in het autismespectrum, qua begeleiding vast te stellen, is de voorzieningenrechter niet bekend. Hoe het is gesteld met de specifieke deskundigheid ter zake van de ondertekenend arts B.W. Evertse, en wat de rol van deze arts in het onderzoek is geweest, kan de voorzieningenrechter evenmin uit het rapport afleiden.
4.3.
Uit het voorgaande volgt dat het primaire besluit, in ieder geval wat betreft de motivering daarvan, in bezwaar naar verwachting geen stand zal kunnen houden. Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter kunnen de geconstateerde gebreken in beginsel in bezwaar door een betere motivering, en indien nodig door nader onderzoek, worden hersteld.
4.4.
Gelet op het voorgaande en de bestaande onzekerheid over de afloop van de bezwaarprocedure en op wat partijen ter zitting over en weer hebben gesteld, zal de voorzieningenrechter uitsluitend op basis van een belangenafweging beoordelen of het treffen van een voorlopige voorziening geboden is. De voorzieningenrechter stelt vast dat het belang van verzoekster en [X] is gelegen in het toekennen van een toereikend aantal uren begeleiding in de vorm van een pgb teneinde de volgens verzoekster benodigde ondersteuning te continueren. In het licht van het voorgaande weegt het belang van verzoekster dan ook zwaarder dan het belang van verweerder bij onmiddellijke uitvoering van het primaire besluit. Om die reden valt deze belangenafweging in het voordeel van verzoekster uit. Het verzoek zal daarom worden toegewezen.
4.5.
De voorlopige voorziening zal inhouden dat het primaire besluit wordt geschorst, voor zover daarbij aan [X] de voorziening voor begeleiding voor 14 uur per week is toegekend. Verweerder dient met ingang van 2 januari 2019, de datum van het verzoek om een voorlopige voorziening, de oude, niet in geschil zijnde, indicatie van 28 uur begeleiding per week in de vorm van een pgb voort te zetten tot 6 weken na het bekendmaken van het besluit op bezwaar. De voorzieningenrechter wijst erop dat het pgb onverwijld tot uitbetaling dient te komen, zodat daarmee is gegarandeerd dat verzoekster vanuit het beschikbare pgb-budget kan worden betaald om de begeleiding in oude omvang aan [X] te kunnen blijven leveren.
5. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening toewijst, bepaalt hij dat verweerder aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
6. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoekster gemaakte proceskosten ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening. Deze kosten stelt zij op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe;
- schorst het primaire besluit voor zover daarbij aan [X] de voorziening voor begeleiding voor 14 uur per week is toegekend;
- treft de voorlopige voorziening dat verweerder vanaf 2 januari 2019 tot 6 weken na verzending van het besluit op bezwaar de oude indicatie voortzet en [X] derhalve een persoonsgebonden budget toekent van 28 uur per week voor begeleiding door verzoekster;
- gelast dat verweerder het door verzoekster betaalde griffierecht van € 47,- aan haar vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 1.024,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.X. Cozijn, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. Y.D. David, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 februari 2019.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.