In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Den Haag op 15 mei 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, vertegenwoordigd door mr. O. Arslan, en Delta Lloyd Schadeverzekering N.V. De eiser vorderde een bedrag van € 1.810,18 aan onbetaalde buitengerechtelijke kosten, alsook een bedrag van € 729,57 aan buitengerechtelijke kosten voor werkzaamheden verricht door zijn gemachtigde in een letselschadezaak. De zaak was ontstaan na een aanrijding op 19 augustus 2017, waarbij de eiser letsel had opgelopen door een auto die uit parkeerstand kwam. Delta Lloyd had de aansprakelijkheid erkend en een schadevergoeding van € 3.000,00 betaald, maar de eiser vond dat de gemaakte buitengerechtelijke kosten niet volledig waren vergoed.
De kantonrechter heeft de vordering van de eiser afgewezen. De rechter oordeelde dat de gevorderde buitengerechtelijke kosten niet voldeden aan de dubbele redelijkheidstoets zoals neergelegd in artikel 6:96 lid 2 BW. De kantonrechter merkte op dat de zaak niet complex was en dat de werkzaamheden van de gemachtigde niet voldoende waren onderbouwd. De eiser had niet aangetoond dat de omvang van de werkzaamheden en de communicatie met zijn cliënt noodzakelijk waren. Bovendien werd de hoogte van de gevorderde kosten als onredelijk beschouwd in verhouding tot de totale schadevergoeding die Delta Lloyd had betaald.
De rechter wees ook de gevorderde kantoorkosten af, omdat deze geacht werden inbegrepen te zijn in het uurtarief van de gemachtigde. De eiser werd uiteindelijk veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van Delta Lloyd, die op € 420,00 werden begroot. De uitspraak werd gedaan door kantonrechter mr. I.K. Spros en is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.