ECLI:NL:RBDHA:2019:14150

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 december 2019
Publicatiedatum
3 januari 2020
Zaaknummer
AWB 19/1799
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot opheffing van inreisverbod voor een ‘1(F)-er’ met Afghaanse nationaliteit en de beoordeling van actuele bedreiging voor de openbare orde

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 december 2019 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarbij een inreisverbod van 10 jaar aan eiser was opgelegd. Eiser, een Afghaanse nationaliteit, had in 1998 asiel aangevraagd, maar zijn aanvraag werd in 2008 afgewezen op basis van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. Eiser verzocht in 2018 om opheffing van het inreisverbod, stellende dat hij geen actuele bedreiging voor de openbare orde vormt en dat zijn medische situatie en gezinsleven in Nederland zwaarwegende redenen zijn om het verbod op te heffen. De rechtbank heeft de argumenten van eiser beoordeeld, waaronder zijn langdurige verblijf in Nederland en de medische klachten die hij heeft aangevoerd.

De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris voldoende had gemotiveerd dat het gedrag van eiser nog steeds een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor de samenleving vormt. De rechtbank wees erop dat eiser in het verleden betrokken was bij ernstige misdrijven in Afghanistan, en dat hij geen verantwoordelijkheid neemt voor zijn daden. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris niet onterecht had geoordeeld dat er geen reden was om het inreisverbod op te heffen op grond van artikel 8 van het EVRM, en dat de omstandigheden van eiser niet van doorslaggevende betekenis waren in de belangenafweging. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 19/1799
V-nummer: [nummer]

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,
gemachtigde: mr. J.J.J. Jansen,
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,
gemachtigde: mr. A. Schut.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 4 maart 2019 (het bestreden besluit).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 25 oktober 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Als tolk was aanwezig D. Madjlessi.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] en heeft de Afghaanse nationaliteit. Op 14 december 1998 heeft hij een asielaanvraag ingediend. Verweerder heeft deze aanvraag op 24 november 2008 afgewezen, omdat artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag [1] op eiser van toepassing is. Deze afwijzing is in rechte vast komen te staan. [2]
2. Bij besluit van 13 mei 2014 heeft verweerder een inreisverbod voor de duur van 10 jaar aan eiser opgelegd. Ook dit besluit is in rechte vast komen te staan. [3]
3. Op 11 juni 2018 heeft eiser een verzoek tot opheffing van het inreisverbod ingediend. Daarbij heeft eiser erop gewezen dat artikel 3 van het EVRM [4] zich sinds 20 juni 2005 duurzaam verzet tegen uitzetting naar Afghanistan. Ook heeft eiser aangetoond dat hij geen toegang kan krijgen tot Oezbekistan, het enige andere land waar hij een – zij het zeer geringe – binding mee heeft gehad. Verder stelt eiser dat hij geen ernstige bedreiging voor de nationale veiligheid of openbare orde vormt. Hiervan is in de 20 jaar dat eiser in Nederland verblijft ook nooit gebleken. Eiser doet voorts een beroep op artikel 8 van het EVRM, omdat zijn kinderen in Nederland verblijven en de Nederlandse nationaliteit hebben. Tot slot wijst eiser erop dat hij vanwege zijn huidige verblijfsrechtelijke situatie geen behandeling kan krijgen voor zijn diverse medische klachten.
4. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het verzoek afgewezen. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eisers persoonlijke gedrag (nog steeds) een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Verder stelt verweerder zich op het standpunt dat artikel 8 van het EVRM niet noopt tot opheffing van het inreisverbod. Verweerder neemt aan dat artikel 3 van het EVRM zich duurzaam verzet tegen uitzetting van eiser naar Afghanistan en dat eiser, ondanks voldoende inspanningen, niet kan voldoen aan zijn vertrekplicht. De gevolgen van het handhaven van het inreisverbod zijn volgens verweerder echter niet disproportioneel. Naar aanleiding van de door eiser gestelde medische klachten heeft verweerder advies gevraagd aan het BMA [5] en op basis van dat advies geconcludeerd dat er geen sprake is van een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM om medische redenen.
5. Op wat eiser daartegen heeft aangevoerd, wordt hierna ingegaan.
De rechtbank oordeelt als volgt.
6. Allereerst is in geschil of verweerder het inreisverbod had moeten opheffen omdat eiser geen gevaar (meer) vormt voor de openbare orde. Eiser stelt dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat het gedrag van eiser een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt.
7. Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 2 mei 2018 [6] volgt dat bij de bepaling of een ‘1(F)-er’ een dergelijke bedreiging vormt, rekening moet worden gehouden met wat is vastgesteld in het besluit tot uitsluiting van de vluchtelingenstatus en met de daaraan ten grondslag liggende aspecten, zoals de aard en de ernst van de aan de vreemdeling verweten misdrijven of gedragingen, de mate waarin hij persoonlijk betrokken was bij die misdrijven of gedragingen en het eventuele bestaan van gronden voor uitsluiting van de strafrechtelijke aansprakelijkheid, zoals dwang of noodweer. Dit onderzoek is te meer noodzakelijk als een strafrechtelijke veroordeling voor de verweten misdrijven of gedragingen ontbreekt, zoals in dit geval. Verder dienen te worden meegewogen: het gedrag van de vreemdeling, het tijdsverloop sinds de verweten gedragingen, de ernst van de gedragingen, het gevaar voor recidive, de specifieke historische en maatschappelijke context waarin het gedrag zich heeft afgespeeld en de vraag of de vreemdeling nog immer een houding aanneemt die fundamentele waarden als de menselijke waardigheid en mensenrechten aantast.
8. De rechtbank stelt vast dat verweerder alle hiervoor genoemde factoren voldoende bij zijn beoordeling heeft betrokken. Om te beginnen heeft verweerder er op gewezen dat uit het besluit tot uitsluiting van de vluchtelingenstatus blijkt dat eiser als officier werkzaam is geweest bij KhAD/WAD en daarom in verband is gebracht met onder meer marteling en buitengerechtelijke executies. Uit hoofde van zijn functie droeg hij de verantwoordelijkheid voor deze ernstige misdrijven. Vervolgens heeft verweerder overwogen dat niet is gebleken van het bestaan van gronden voor uitsluiting van de strafrechtelijke aansprakelijkheid en dat eiser niet voor de genoemde misdrijven is veroordeeld. Ook is meegewogen dat er sprake is van een lang tijdsverloop sinds de verweten gedragingen: eiser is van 1986 tot 1992 werkzaam geweest voor de KhAD/WAD. Verweerder heeft zich echter op het standpunt kunnen stellen dat daar geen doorslaggevend belang aan kan worden toegekend. Allereerst is daarbij van belang dat de misdrijven zich gedurende een lange periode (zes jaar) hebben afgespeeld. Bovendien gaat het om zeer ernstige misdrijven die een ernstige aantasting van de in artikelen 2 en 3 van het VEU [7] bedoelde fundamentele waarden vormen. Eiser blijft tot op heden echter ontkennen dat hij bij de genoemde misdrijven betrokken is geweest. Verweerder stelt terecht dat daaruit geconcludeerd kan worden dat eiser geen verantwoordelijkheid neemt voor zijn gedragingen en geen berouw toont en dat hij daarmee nog steeds een houding aanneemt die de hiervoor genoemde fundamentele waarden aantast. Ondanks dat eiser zich gedurende zijn verblijf in Nederland niet schuldig heeft gemaakt aan strafbare feiten, heeft verweerder daarom kunnen concluderen dat het gedrag van eiser (nog steeds) een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt.
9. Verder is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er geen reden bestaat om het inreisverbod op te heffen op grond van artikel 8 van het EVRM. In het besluit van 13 mei 2014 heeft verweerder uitgebreid gemotiveerd waarom het inreisverbod niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Eiser stelt in beroep dat er sprake is van gewijzigde omstandigheden: hij heeft inmiddels aangetoond dat het gezinsleven niet in Oezbekistan kan worden uitgeoefend en de duur van zijn verblijf is aanzienlijk langer dan in 2014. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen deze omstandigheden echter niet van doorslaggevende betekenis zijn in de belangenafweging. De rechtbank wijst er daarbij op dat alle kinderen van eiser inmiddels meerderjarig zijn. Verweerder heeft daarom kunnen volstaan met de verwijzing naar het besluit van 13 mei 2014. Voor zover eiser ter zitting heeft betoogd hij een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie heeft met zijn jongste zoon, vanwege diens psychische klachten, stelt de rechtbank vast dat dit betoog niet met (medische) stukken is onderbouwd.
10. Tot slot is in geschil of er sprake is van disproportionaliteit. Uit paragraaf A4/3.6 van de Vreemdelingencirculaire 2000 volgt dat verweerder disproportionaliteit aanneemt als de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat hij zich in Nederland in een uitzonderlijke situatie bevindt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder niet ten onrechte geconcludeerd dat eiser daar niet in is geslaagd. Dat eiser al ruim 20 jaar zonder verblijfsvergunning in Nederland verblijft, waardoor hij geen aanspraak maakt op voorzieningen, en dat hij duurzaam niet uitzetbaar is, is daarvoor onvoldoende. Eiser onderscheidt zich daarmee immers niet van andere ‘1(F)-ers’ die aan het duurzaamheidsvereiste voldoen. Eisers medische omstandigheden kunnen, gelet op het BMA-advies, ook niet leiden tot de conclusie dat hij zich in een uitzonderlijke situatie bevindt.
11. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F.I. Sinack, rechter, in tegenwoordigheid van mr. A.A. Dijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 december 2019.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Verdrag betreffende de status van vluchtelingen, Genève, 28 juli 1951.
2.Zie de uitspraak van deze rechtbank van 30 september 2010 (AWB 08/44869, niet gepubliceerd) en de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 7 november 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:7218).
3.Zie de uitspraak van deze rechtbank van 31 juli 2014 (AWB 14/14223, niet gepubliceerd).
4.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
5.Bureau Medische Advisering.
6.K. tegen de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (C-331/16) en H.F. tegen België (C-366/16), ECLI:EU:C:2018:296.
7.Verdrag betreffende de Europese Unie