ECLI:NL:RBDHA:2019:14146

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 december 2019
Publicatiedatum
3 januari 2020
Zaaknummer
AWB 19/9665
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in het bestuursrechtelijke asielproces met betrekking tot huiselijk geweld in Tunesië

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 19 december 2019 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van een Tunesische vrouw, die zich in Nederland bevindt en die vreest voor huiselijk geweld bij terugkeer naar Tunesië. De vrouw had eerder een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning op basis van tijdelijke humanitaire gronden, welke door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was afgewezen. De voorzieningenrechter moest beoordelen of de vrouw zich kon onttrekken aan het huiselijk geweld in Tunesië en of de overdracht aan Duitsland, waar zij op basis van de Dublinverordening naartoe zou worden gestuurd, kon worden tegengehouden.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de vrouw niet voldoende had aangetoond dat zij zich niet kon onttrekken aan het huiselijk geweld in Tunesië. De rechter stelde vast dat de vrouw geen geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) had en dat er geen gronden waren om haar vrij te stellen van deze verplichting. De voorzieningenrechter concludeerde dat de vrouw niet had aangetoond dat haar bezwaren tegen de overdracht aan Duitsland een redelijke kans van slagen hadden. De rechter wees het verzoek om voorlopige voorziening af, met de opmerking dat de vrouw haar echtscheidingsprocedure ook in Duitsland kan afwachten.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor verzoekers om objectief verifieerbare stukken aan te leveren ter onderbouwing van hun claims, vooral in zaken die betrekking hebben op huiselijk geweld en de mogelijkheid om zich aan dergelijke situaties te onttrekken. De voorzieningenrechter heeft geen aanleiding gezien om een proceskostenveroordeling uit te spreken.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 19/9665
V-nummer: [nummer]
uitspraak van de voorzieningenrechter van 19 december 2019 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
[naam], verzoekster,
mede namens van haar minderjarige kind [naam2],
gemachtigde: mr. H.H.R. Bruggeman,
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,
gemachtigde: mr. Ch.R. Vink.

Procesverloop

Bij besluit van 22 november 2019 heeft verweerder de aanvraag van verzoekster om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als verblijfsdoel ‘tijdelijke humanitaire gronden’ afgewezen.
Verzoekster heeft hiertegen bij brief van 11 december 2019 bezwaar gemaakt. Ook heeft zij de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder is voornemens om verzoekster op 19 december 2019 om 09:45 uur in het kader van de Dublinverordening [1] over te dragen aan Duitsland. Tegen deze feitelijke handeling heeft eiseres op 11 december 2019 bezwaar gemaakt. Verder heeft zij haar verzoekschrift ook gericht tegen deze feitelijke handeling.
Verweerder heeft op 13 december 2019 verweer gevoerd.
Verzoekster heeft op 16 december 2019 gereageerd op het verweerschrift.
De voorzieningenrechter heeft op 17 december 2019 het onderzoek gesloten en mondeling uitspraak gedaan. Het dictum is op dezelfde dag aan partijen bekendgemaakt.

Overwegingen

1. Op grond van artikel 8:81 van de Awb [2] kan de voorzieningenrechter op verzoek een voorlopige voorziening treffen wanneer onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Omdat de overdracht aan Duitsland voor 19 december 2019 om 09:45 uur gepland staat en daarom sprake is van onverwijlde spoed, ziet de voorzieningenrechter aanleiding uitspraak te doen met toepassing van artikel 8:83, vierde lid, van de Awb.
3. Verzoekster stelt de Tunesische nationaliteit te bezitten en te zijn geboren op
1 januari 1996. Verzoekster heeft op 11 maart 2018 in Nederland een asielaanvraag ingediend. Verweerder heeft deze asielaanvraag niet in behandeling genomen, omdat Duitsland op grond van de Dublinverordening verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag. Verzoekster heeft geen rechtsmiddelen gewend tegen dit besluit. Verzoekster is vervolgens op 12 juli 2018 aan Duitsland overgedragen.
4. Op 28 juli 2018 heeft verzoekster opnieuw een asielaanvraag ingediend in Nederland. Verweerder heeft ook deze asielaanvraag niet in behandeling genomen, omdat Duitsland op grond van de Dublinverordening verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag. Dit besluit staat in rechte vast. De uiterste overdrachtstermijn is op
9 februari 2020.
Besluit van 22 november 2019
5. Verzoekster heeft op 13 november 2019 een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier met als verblijfsdoel ‘tijdelijke humanitaire gronden’ ingediend.
6. Verweerder heeft deze aanvraag bij besluit van 22 november 2019 afgewezen en aan dit besluit ten grondslag gelegd dat verzoekster niet in het bezit is van een geldige mvv [3] . Verzoekster komt op grond van artikel 17 van de Vw niet in aanmerking voor vrijstelling van het mvv-vereiste. Verder wordt zij ook niet op grond van artikel 8 van het EVRM [4] vrijgesteld van het mvv-vereiste [5] . Verzoekster voldoet niet aan alle voorwaarden neergelegd in B8/2 van de Vc [6] , zodat zij ook op grond hiervan niet in aanmerking komt voor vrijstelling van het mvv-vereiste [7] . Tot slot heeft verweerder geen aanleiding gezien om toepassing te geven aan artikel 3.71, derde lid, van het Vb, nu buiten toepassing laten van deze bepaling niet zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard [8] . Daarbij heeft verweerder opgemerkt dat verzoekster vooralsnog niet hoeft terug te keren naar Tunesië, omdat zij wordt overgedragen naar Duitsland.
7. Verzoekster verzoekt de voorzieningenrechter om te bepalen dat zij op
19 december 2019 niet wordt overgedragen aan Duitsland, omdat zij haar bezwaarprocedure in Nederland wil afwachten. Daarnaast wil zij haar echtscheidingsprocedure in Nederland afwachten. Verzoekster betoogt – kort samengevat – dat verweerder ten onrechte overgaat tot overdracht aan Duitsland. Er doen zich geen gronden voor als bedoeld in artikel B1/7.3 van de Vc. Ten aanzien van de afwijzing van haar aanvraag stelt verzoekster dat zij voldoende heeft aangetoond dat zij slachtoffer is van huiselijk geweld. Uit alle stukken blijkt dat verzoekster sinds 2014 slachtoffer is van huiselijk geweld en dat haar familie meewerkt aan dit huiselijk geweld. Ook is het voor haar onmogelijk om te scheiden en zich aan het huiselijk geweld te onttrekken. Verzoekster stelt dat dit voldoende is komen vast te staan met het proces-verbaal van aangifte en het traumarapport van de Mutsaersstichting. Daarnaast beroept verzoekster zich op twee rapporten van Amnesty International waaruit blijkt dat huiselijk geweld in Tunesië op grote schaal voor komt en dat de politie niets aan dit geweld doet. Verzoekster heeft eerder – tevergeefs – gevraagd om bescherming van de Tunesische politie. Verzoekster stelt dat niet van haar verlangd kan worden dat zij wederom bescherming vraagt aan de politie in Tunesië. Bij terugkeer in Tunesië zal verzoekster opnieuw worden uitgehuwelijkt door haar familie. Verzoekster stelt dat zij zich enkel in Nederland aan dit huiselijk geweld kan onttrekken en van haar echtgenoot van scheiden.
8. Getoetst moet worden of de overdracht aan Duitsland moet worden verboden, omdat het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft.
9. Verzoekster is niet in het bezit van een geldige mvv. De vraag is of verweerder heeft kunnen besluiten dat er geen grond bestaat om verzoekster vrij te stellen van de verplichting te beschikken over een geldige mvv. De voorzieningenrechter stelt vast dat niet in geschil is dat er sprake is van (een reële dreiging van) huiselijk geweld, dat het huiselijk geweld heeft geleid tot verbreking van de (huwelijks)relatie en dat het huiselijk geweld geen relatie heeft met eer(wraak) [9] . Wel is in geschil is of verzoekster zich kan onttrekken aan het huiselijk geweld door vestiging in het land van herkomst [10] .
10. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat verzoekster niet heeft aangetoond dat zij zich in Tunesië kan onttrekken aan huiselijk geweld. Verzoekster heeft niet met objectief verifieerbare stukken geconcretiseerd en onderbouwd en ook niet aannemelijk gemaakt dat zij in Tunesië heeft te vrezen voor haar (voormalige) echtgenoot en haar familie en dat zij daarom niet kan terugkeren naar Tunesië om zich te onttrekken aan het huiselijk geweld. Datzelfde geldt voor het gestelde risico om opnieuw (voor de derde keer) te worden uitgehuwelijkt door haar familie. Dat dit voldoende aannemelijk is gemaakt door het overleggen van het
proces-verbaal van aangifte en het rapport van de Mutsaersstichting volgt de voorzieningenrechter niet. Deze twee stukken zijn enkel gebaseerd op verklaringen van verzoekster zelf. Ook de verwijzing naar de artikelen van Amnesty International leiden niet tot een ander oordeel. Deze artikelen zien namelijk niet op verzoekster, maar op de algemene situatie in Tunesië. Ook volgt uit deze artikelen niet dat het inroepen van hulp bij de Tunesische autoriteiten in het geval van verzoekster bij voorbaat zinloos is. Verweerder heeft niet ten onrechte opgemerkt dat verzoekster zich voor hulp bij terugkeer kan wenden tot het IOM. De enkele stelling van verzoekster dat het IOM niets voor haar kan betekenen, omdat zij geen rechtsmacht in Tunesië hebben, is onvoldoende. Verweerder heeft overwogen dat het IOM ondersteuning kan bieden bij vrijwillig vertrek uit Nederland en speciale aandacht heeft voor kwetsbare personen. Bovendien heeft verweerder ook niet ten onrechte opgemerkt dat niet blijkt dat de Tunesische autoriteiten verzoekster bij voorbaat niet willen of kunnen beschermen tegen het huiselijk geweld.
11. Ten slotte slaagt het beroep op B1/7.3 van de Vc, waarin is bepaald dat een eerste, binnen vierentwintig uur na de afwijzing ingediend verzoek om een voorlopige voorziening in beginsel in Nederland mag worden afgewacht, niet omdat het verzoek niet binnen vierentwintig uur na de afwijzing is ingediend.
12. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat verzoekster dan ook niet voldoet aan het beleid van verweerder, zoals neergelegd in paragraaf B8/2 van de Vc.
Feitelijke handeling
13. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling [11] is de mogelijkheid tot het maken van bezwaar op grond van artikel 72, derde lid, van de Vw [12] tegen de feitelijke overdracht beperkt tot een bezwaar over de manier waarop verweerder van de bevoegdheid tot overdracht gebruik maakt. Daarnaast is het maken van zo’n bezwaar mogelijk, als de situatie ten tijde van de feitelijke overdracht dusdanig verschilt van die ten tijde van het besluit waaruit de bevoegdheid tot overdracht voortvloeit, dat niet meer kan worden uitgegaan van de rechtmatigheid van de feitelijke overdracht. Een vreemdeling moet in dat geval nieuwe feiten en omstandigheden aanvoeren ten opzichte van wat hij eerder heeft aangevoerd tegen het besluit waaruit de bevoegdheid tot overdracht volgt.
14. De Afdeling heeft in een uitspraak van 3 december 2008 [13] geoordeeld dat tegen een beslissing tot uitzetting geen rechtsmiddel openstaat en slechts bij wijze van uitzondering bezwaar en beroep tegen een uitzettingshandeling mogelijk is, namelijk in het geval dat er door tijdsverloop tussen de afwijzing van de aanvraag en de daadwerkelijke uitzettingshandeling een relevante wijziging van de omstandigheden is opgetreden. Daarvan kan sprake zijn wanneer de situatie ten tijde van de uitzetting zodanig verschilt van die ten tijde van het rechterlijk oordeel over de beschikking waarbij de aanvraag is afgewezen, dat niet meer kan worden gezegd dat de rechtmatigheid van de uitzetting al is komen vast te staan. De voorzieningenrechter stelt vast dat dergelijke wijzigingen zich niet hebben voorgedaan en dat om die reden het bezwaar tegen de feitelijke uitzetting geen redelijke kans van slagen heeft. Daarbij merkt de voorzieningenrechter op dat verzoekster wordt overgedragen aan Duitsland en niet aan Tunesië. Niet valt in te zien waarom zij het verzoek om echtscheiding niet in Duitsland kan afwachten.
Conclusie
15. Gelet op wat hiervoor is overwogen kan vooralsnog niet worden gezegd dat de bezwaren van verzoekster een redelijke kans van slagen hebben. De voorzieningenrechter wijst het verzoek daarom af. De voorzieningenrechter ziet, gelet op het spoedeisende karakter van deze procedure, evenwel geen aanleiding om met toepassing van artikel 78 van de Vw tevens op de bezwaren te beslissen.
16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.M. de Jager, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. M. van Andel, griffier en in het openbaar uitgesproken op
19 december 2019.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Verordening (EU) 604/2013.
2.Algemene wet bestuursrecht.
3.Machtiging tot voorlopig verblijf.
4.Verdrag tot beschermen van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden.
5.Op grond van artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder l ,van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
6.Vreemdelingencirculaire 2000.
7.Artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder q, van het Vb.
8.De hardheidsclausule.
9.Voorwaarden 1 tot en met 3 genoemd in B8/2 van de Vc.
10.De vierde voorwaarde genoemd in B8/2 van de Vc.
11.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, zie onder meer de uitspraak van 21 februari 2013, ECLI:NL:RBS:2013:BZ2788.
12.Vreemdelingenwet 2000.