ECLI:NL:RBDHA:2019:14132

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 december 2019
Publicatiedatum
3 januari 2020
Zaaknummer
AWB 19/2800
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring bezwaar mvv nareis

Op 11 december 2019 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tussen de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid als verweerder en de eisers, [naam eiser] en [naam eiseres], vertegenwoordigd door hun gemachtigden, mr. M. Demoed en mr. I. Wudka. De zaak betreft een beroep tegen de niet-ontvankelijk verklaring van het bezwaar van eisers tegen de afwijzing van hun aanvragen voor een machtiging tot voorlopig verblijf in het kader van nareis. De primaire besluiten tot afwijzing van de aanvragen werden op 14 april 2017 genomen, en het bezwaar werd op 18 maart 2019 niet-ontvankelijk verklaard omdat het na de termijn voor indienen was ontvangen. Tijdens de zitting op 3 december 2019 hebben de gemachtigden van partijen hun standpunten toegelicht. De rechtbank oordeelde dat eisers niet konden aantonen dat de primaire besluiten niet waren ontvangen, en dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar was. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om vrijstelling van griffierecht toe. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 11 december 2019.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/2800
v-nummers: [nummer 1] , [nummer 2] en [nummer 3] ,

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 december 2019 in de zaak tussen

1. [naam eiser]eiser,
2. [naam eiseres] ,eiseres,
mede ten behoeve van haar minderjarige zoon
[naam minderjarige],
(gemachtigde: mr. I. Wudka),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

(gemachtigde: mr. M. Demoed),

Procesverloop

Bij afzonderlijke besluiten van 14 april 2017 (de primaire besluiten) heeft verweerder de aanvragen van eisers voor een machtiging tot voorlopig verblijf in het kader van nareis, ingediend door [naam] (referente), hun (groot)moeder, afgewezen.
Bij besluit van 18 maart 2019 (de bestreden besluiten) heeft verweerder het bezwaar van eisers niet-ontvankelijk verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 december 2019. Verschenen zijn de gemachtigden van partijen.

Overwegingen

Ten aanzien van het verzoek om vrijstelling van het griffierecht
1. Eisers hebben verzocht om vrijstelling van betaling van het griffierecht en hebben dit onderbouwd. De rechtbank is van oordeel dat zij hiervoor in aanmerking komen, zodat zij zijn vrijgesteld van het betalen van het griffierecht.
Ten aanzien van het beroep
1. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eisers gericht tegen de primaire besluiten kennelijk niet-ontvankelijk verklaard, omdat het na afloop van de termijn voor het indienen ervan is ontvangen.
2. Eisers kunnen zich hiermee niet verenigen en hebben aangevoerd dat referente de primaire besluiten niet had ontvangen. Pas na rappellering door hun gemachtigde heeft zij daarvan kennisgenomen, rond 17 oktober 2018, en is alsnog zo spoedig mogelijk bezwaar gemaakt.
3. Ter beoordeling ligt de vraag voor of verweerder het bezwaar van eisers terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Niet in geschil is dat eisers na afloop van de bezwaartermijn zoals bedoeld in artikel 69, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), te weten op 8 november 2017, een bezwaarschrift hebben ingediend. Derhalve dient de rechtbank slechts te toetsen of deze termijnoverschrijding verschoonbaar is te achten.
3.1
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
volgt dat in geval van niet aangetekende verzending van besluiten of andere rechtens van belang zijnde documenten, het bestuursorgaan aannemelijk dient te maken dat het desbetreffende stuk is verzonden. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres worden bezorgd, rechtvaardigt het vermoeden van ontvangst van het besluit of ander relevant document op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending aan geadresseerde. Indien het bestuursorgaan de verzending aannemelijk heeft gemaakt, ligt het vervolgens op de weg van de geadresseerde dat vermoeden te weerleggen. Daarvoor moet de geadresseerde feiten stellen op grond waarvan de ontvangst redelijkerwijs kan worden betwijfeld.
3.2
Verweerders gemachtigde heeft een printscreen van de verzendregistratie conform de methode van “het verzendhuis” overgelegd en heeft ter zitting uitgelegd hoe de verzending bij verweerder werkt. Uit deze verzendregistratie blijkt dat de primaire besluiten op 18 april 2017 zijn verzonden aan referente.
Het door verweerder gehanteerde systeem van het verzendhuis is al eerder door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) getoetst (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 30 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:358) waarbij de Afdeling heeft geoordeeld dat er door gebruik te maken van het verzendhuis sprake is van een deugdelijke verzendadministratie. Verweerder heeft aldus voldoende aannemelijk gemaakt dat de primaire besluiten naar het juiste adres zijn verzonden.
3.3
Het is vervolgens aan eisers om het vermoeden dat de primaire besluiten referente hebben bereikt, te ontzenuwen. Eisers zijn hierin niet geslaagd. Ter zitting hebben eisers gesteld dat referente in een flat woont met heel veel brievenbussen naast elkaar en dat het daarom wellicht is misgegaan. Dit is echter een veronderstelling, die door eisers niet is onderbouwd, bijvoorbeeld met correspondentie over eventuele eerdere foutieve postbezorging. Gelet hierop ziet de rechtbank geen aanleiding om eisers te volgen in hun stelling dat de primaire besluiten niet bij referente zijn bezorgd. Van een verschoonbare termijnoverschrijding is derhalve geen sprake.
3.4
Verweerder heeft gelet op het voorgaande het bezwaar van eisers terecht niet-ontvankelijk verklaard.
4. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.P. Hameete, rechter, in aanwezigheid van mr. S. van der Hell, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 december 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending van het proces-verbaal daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.