ECLI:NL:RBDHA:2019:13943

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 december 2019
Publicatiedatum
24 december 2019
Zaaknummer
C/09/566588 / HA ZA 19-73
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over eigendom en economisch eigendom van onroerende zaken tussen broer en zus

In deze zaak, die is behandeld door de Rechtbank Den Haag, staat een geschil centraal tussen eiser en gedaagde, die broer en zus zijn. Eiser stelt dat hij economisch eigenaar is van een aantal panden die op naam van gedaagde staan. Hij beweert dat er een afspraak is gemaakt dat de panden op zijn verzoek aan hem om niet zouden worden overgedragen. De rechtbank heeft de procedure in verschillende fasen behandeld, te beginnen met de dagvaarding van 14 november 2018 en de daaropvolgende conclusies en tussenvonnissen. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser niet aan zijn stelplicht heeft voldaan om te bewijzen dat hij economisch eigenaar is van de panden. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat eiser niet voldoende bewijs heeft geleverd voor de gestelde afspraak over de eigendomsoverdracht. De vorderingen van eiser zijn afgewezen, en hij is veroordeeld in de proceskosten. In reconventie heeft de rechtbank geoordeeld dat de conservatoire beslagen van eiser opgeheven moeten worden, en ook gedaagde is veroordeeld in de proceskosten van de reconventie. Het vonnis is uitgesproken op 24 december 2019.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/566588 / HA ZA 19-73
Vonnis van 24 december 2019
in de hoofdzaak en het incident van
[eiser]te [plaats] ,
eiser in conventie,
verweerder in voorwaardelijke reconventie,
verweerder in het incident in reconventie,
advocaat mr. M.W. Fakiri te Den Haag,
tegen
[gedaagde]te [plaats] ,
gedaagde in conventie,
eiseres in voorwaardelijke reconventie,
eiseres in het incident in reconventie,
advocaat mr. E. Tamas te Den Haag.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 14 november 2018, met producties;
  • de conclusie van antwoord in conventie tevens voorlopige voorziening ex art. 223 Rv in incident tot opheffing van conservatoir beslag en tevens voorwaardelijke eis in reconventie tot opheffing van conservatoir beslag, met producties;
  • het tussenvonnis van 24 april 2019, waarbij een comparitie van partijen is gelast;
  • de conclusie van antwoord in het incident ex art. 223 Rv, tevens antwoord in voorwaardelijke reconventie;
  • het proces-verbaal van comparitie van 23 juli 2019.
1.2.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.
1.3.
Het proces-verbaal van de comparitie is buiten aanwezigheid van partijen opgemaakt. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om opmerkingen te maken over het proces-verbaal voor zover het feitelijke onjuistheden betreft. Partijen hebben hiervan geen gebruik gemaakt.

2.De feiten

2.1.
Bij notariële akte van 21 januari 1992 is aan [gedaagde] geleverd een parterrewoning met twee afzonderlijke woningen, erf en grond aan de [adres 1] te [plaats] , kadastraal bekend [Gemeente] [sectie ..1)] nummer [1] , groot 136 m2. De akte vermeldt als koopprijs een bedrag van NLG 39.500.
2.2.
Bij notariële akte van 1 mei 1992 heeft [gedaagde] in verband met een door haar van de Gemeentelijke Kredietbank geleend bedrag van NLG 35.000 een hypotheekrecht ten behoeve van laatstgenoemde gevestigd op de onder 2.1. bedoelde onroerende zaak.
2.3.
Bij notariële akte van 30 december 1992 is aan [gedaagde] geleverd een eengezinswoning met ondergrond en erf aan de [adres 2] , kadastraal bekend [Gemeente] [sectie ..2)] , nummer [2] , groot 50 m2. De akte vermeldt als koopprijs een bedrag van NLG 22.500.
2.4.
[eiser] en [gedaagde] zijn broer en zus.
2.5.
[gedaagde] is gehuwd met [A] (hierna: [A] ).
2.6.
[gedaagde] heeft makelaar [de makelaar] (hierna: de makelaar) verbonden aan [Makelaarskantoor] te [plaats] opdracht gegeven te bemiddelen bij de verkoop van de onder 2.1 en 2.3. bedoelde onroerende zaken (hierna: de panden). Bij brief van 9 mei 2018 heeft de makelaar de panden aan [eiser] aangeboden voor een koopsom van € 411.300, kosten koper. [eiser] is op dit aanbod niet ingegaan.
2.7.
Na daartoe verkregen verlof heeft [eiser] op 31 oktober 2018 ten laste van [gedaagde] conservatoir beslag gelegd op de panden.

3.Het geschil

in het incident

3.1.
[gedaagde] vordert dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [eiser] veroordeelt om de onder 2.7 bedoelde beslagen binnen 14 dagen na betekening van het vonnis op te heffen, en te bepalen dat, indien [eiser] aan deze veroordeling niet voldoet, het vonnis in de plaats treedt van de toestemming van [eiser] .
3.2.
[gedaagde] heeft de panden zelf tegen gangbare prijzen op een veiling gekocht. Zij en [A] hebben daarvoor betaald, deels uit eigen middelen en deels uit een geldlening bij de Gemeentelijke Kredietbank. [gedaagde] heeft de panden verhuurd en de huuropbrengsten daarvan ontvangen. [eiser] is dus nimmer economisch eigenaar geweest van de panden. [gedaagde] betwist de door [eiser] gestelde afspraak over de levering van de panden op zijn eerste verzoek. Nu [eiser] geen rechthebbende op de panden is, moet hij de onder 2.7 bedoelde conservatoire beslagen opheffen.
3.3.
[eiser] voert verweer.
in de hoofdzaak
in conventie
3.4.
[eiser] vordert dat de rechtbank bij vonnis, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
I [gedaagde] veroordeelt om - om niet - binnen 14 dagen na betekening van het vonnis mee te werken aan de eigendomsoverdracht aan [eiser] van de panden;
II bepaalt dat het vonnis zo nodig in de plaats treedt van de handtekening van [gedaagde] onder de akte van levering ex artikel 3:300 van het Burgerlijk Wetboek, indien zij niet verschijnt bij de door [eiser] aan te wijzen notaris, die de akte van levering met betrekking tot de panden zal passeren;
III [gedaagde] veroordeelt in de kosten van de procedure, inclusief die van het gelegde conservatoir beslag.
3.5.
[eiser] stelt hiertoe, samengevat, het volgende. Hij en (wijlen) zijn broer [X] (hierna: [X] ) hebben in het verleden gehandeld in onroerend goed. Met het daarmee vergaarde vermogen heeft [eiser] ook de panden op een veiling aangekocht. Hij heeft de daarvoor aan de verkopers verschuldigde koopprijzen grotendeels in contanten betaald, welke koopprijzen veel hoger waren dan de in de notariële akten vermelde koopprijzen. [eiser] heeft de panden verhuurd en de huuropbrengsten geïncasseerd. Daarnaast heeft hij maandelijks de financieringslasten van [gedaagde] voor de panden in contanten aan haar vergoed. Uit het voorgaande volgt dat, hoewel de panden in juridische zin zijn geleverd aan [gedaagde] , [eiser] economisch eigenaar is van de panden. Partijen hebben mondeling afgesproken dat, zodra [eiser] in juridische zin eigenaar kan zijn van de panden, [gedaagde] op eerste verzoek - om niet - haar medewerking zal verlenen aan levering van de panden aan [eiser] . [gedaagde] weigert echter, ten onrechte, haar medewerking te verlenen.
3.6.
[gedaagde] voert verweer.
in voorwaardelijke reconventie
3.7.
[gedaagde] vordert, onder de voorwaarde dat de incidentele vordering niet wordt toegewezen, dat de rechtbank bij vonnis in reconventie, uitvoerbaar bij voorraad, [eiser] veroordeelt om de onder 2.7 bedoelde beslagen binnen 14 dagen na betekening van het vonnis op te heffen, en te bepalen dat, indien [eiser] aan deze veroordeling niet voldoet, het vonnis in de plaats treedt van de toestemming van [eiser] .
3.8.
Zij legt hieraan hetzelfde ten grondslag als aan haar vordering in het incident.
3.9.
[eiser] voert verweer.
3.10.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De rechtbank zal eerst de hoofdzaak bespreken en dan het incident.
in de hoofdzaak
in conventie
4.2.
Uit de hoofdregel van het bewijsrecht, artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), volgt dat het aan [eiser] is om voldoende feiten en omstandigheden te stellen en, zo deze worden betwist, te bewijzen waaruit kan volgen dat (i) [eiser] economisch eigenaar is van de panden en (ii) dat hij met [gedaagde] heeft afgesproken dat, als hij dat wilde, zij de panden aan hem - om niet - in eigendom zou overdragen.
(i) [eiser] economisch eigenaar van de panden?
4.3.
De rechtbank is van oordeel dat [eiser] op dit punt niet aan zijn stelplicht heeft voldaan, gelet op het volgende.
4.4.
[eiser] heeft zijn stelling dat hij de panden heeft aangekocht onvoldoende concreet toegelicht. Hij heeft niet gesteld wanneer de gestelde veiling heeft plaatsgevonden. Ook heeft hij geen contracten, veilingdocumenten of betaalbewijzen overgelegd waaruit een en ander kan blijken. [eiser] heeft ter zitting ook niet kunnen verklaren hoeveel meer hij voor de panden zou hebben betaald dan de in de akten van levering opgenomen koopprijzen. De door hem overgelegde getuigenverklaringen (producties 3, 4, 5, 6 en 9) volstaan in dit verband evenmin, nu daarin niet, althans onvoldoende concreet, is toegelicht hoe de aankopen van de panden door [eiser] zouden hebben plaatsgevonden. Hierbij laat de rechtbank nog daar dat de getuigen waarvan [eiser] onder productie 9 verklaringen heeft overgelegd later hebben verklaard (productie 6 van [gedaagde] ) niet in deze kwestie te willen worden betrokken.
4.5.
In dit verband weegt de rechtbank ook mee dat [eiser] zijn stelling dat hij uit de door hem samen met [X] gedreven handel in onroerend goed over voldoende vermogen beschikte om in 1992 tot aankoop van de panden over te gaan, onvoldoende concreet heeft toegelicht. Tussen partijen staat vast dat [eiser] in de bewuste periode een bijstandsuitkering ontving. Dat [eiser] in 1992 over voldoende vermogen beschikte om de panden aan te kopen volgt ook niet zonder meer uit de gestelde omstandigheid dat hij in 1988 een bedrag van circa € 200.000 aan [X] heeft uitgeleend.
4.6.
Dat [eiser] economisch eigenaar van de panden is omdat hij de panden verhuurde en de huuropbrengsten incasseerde, is evenmin komen vast te staan. Ter onderbouwing van deze stelling heeft [eiser] in de eerste plaats aangevoerd dat [gedaagde] in een telefoongesprek tussen haar en de ex-partner van [eiser] heeft verklaard dat laatstgenoemde sinds de aankoop van de woningen de huuropbrengsten ontvangt. [eiser] heeft echter de transcriptie van dit gesprek (zijn productie 7) niet overgelegd. Dat had wel van hem mogen worden verwacht.
[eiser] heeft, anders dan [gedaagde] , ook geen door hem afgesloten huurcontracten met betrekking tot de panden overgelegd. In de tweede plaats heeft [eiser] gewezen op notities die volgens hem betrekking hebben op een verrekening die heeft moeten plaatsvinden tussen partijen van inkomsten en uitgaven over de periode dat hij op vakantie was en [gedaagde] ten behoeve van hem inkomsten heeft ontvangen uit de verhuur van de woningen aan de [adres 1] (productie 8). Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, bieden deze notities, waarvan [gedaagde] de juistheid heeft weersproken, onvoldoende aanknopingspunten voor de stelling van [eiser] dat hij economisch eigenaar van de panden is. Voor zover [eiser] nog heeft gesteld dat hij de financieringslasten van de panden aan [gedaagde] maandelijks heeft vergoed, blijkt dit uit niets.
4.7.
Vast staat dat de koopovereenkomsten van de panden op naam van [gedaagde] staan en dat zij een hypotheekrecht op de panden aan de [adres 1] heeft verleend. Daarnaast heeft [gedaagde] aannemelijk gemaakt dat zij en haar echtgenoot in 1992 al een baan hadden en daaruit inkomen genoten (haar producties 3 en 4) en dat zij lasten voor de panden heeft betaald (haar productie 27). In dit geschil is niet relevant dat [gedaagde] geen documenten heeft overgelegd van de veiling waar zij de panden volgens haar heeft gekocht en dat zij niet heeft aangetoond dat zij en [A] vermogen hebben geïnvesteerd in de aankoop van de panden. De stelplicht en bewijslast met betrekking tot het economisch eigendom van de panden rusten immers op [eiser] . Bovendien is van belang dat, ook in het geval dat [gedaagde] de panden niet via de veiling maar op een andere wijze heeft gekocht, dat nog niets zegt over de positie van [eiser] met betrekking tot de panden.
4.8.
Nu [eiser] niet aan zijn stelplicht heeft voldaan, komt de rechtbank aan (nadere) bewijslevering niet toe.
(ii) Afspraak om de panden om niet aan [eiser] over te dragen?
4.9.
Met betrekking tot dit geschilpunt heeft [eiser] evenmin aan zijn stelplicht voldaan.
[eiser] heeft niet gesteld wanneer hij de afspraak met [gedaagde] heeft gemaakt en hij heeft ook geen documenten overgelegd waaruit van die afspraak kan blijken. Daarnaast staat vast dat de woningen in 2018 door de makelaar van [gedaagde] aan [eiser] te koop zijn aangeboden en dat [eiser] al in 2017 aan [gedaagde] per Whats-App berichten (productie 24 van [gedaagde] ) heeft laten weten dat hij bezig was een hypotheek voor de woningen te regelen. Dat laat zich moeilijk rijmen met zijn standpunt dat hij de woningen om niet zou moeten verkrijgen. Verder valt niet in te zien waarom hij in die berichten (die plegen versleuteld te worden) tegen [gedaagde] niets gezegd heeft over zijn beweerde positie als economisch eigenaar van de panden. Ten slotte neemt de rechtbank in aanmerking dat, nu niet is gebleken dat [eiser] economisch eigenaar is van de panden, zonder nadere toelichting niet valt in te zien dat en waarom [gedaagde] de afspraak zou hebben gemaakt om de panden om niet aan [eiser] over te dragen. Nu [eiser] niet aan zijn stelplicht heeft voldaan, komt de rechtbank aan (nadere) bewijslevering niet toe.
4.10.
Dit een en ander leidt de rechtbank tot de slotsom dat de vorderingen van [eiser] moeten worden afgewezen.
4.11.
[eiser] zal als de in conventie het ongelijk gestelde partij in de kosten van de procedure worden veroordeeld. De rechtbank begroot de proceskosten aan de zijde van [gedaagde] op € 1.377, namelijk € 291 aan griffierecht en € 1.086 aan salaris advocaat (2 punten à € 543, volgens tarief II), te vermeerderen met de daarover door [gedaagde] gevorderde wettelijke rente.
in reconventie
4.12.
Met de beslissing in conventie bestaat voor de door [eiser] gelegde conservatoire beslagen geen grond meer. Dit leidt ertoe dat deze beslagen dienen te worden opgeheven. De vordering in reconventie zal dus worden toegewezen.
4.13.
[eiser] zal, als de in reconventie in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van de procedure. De rechtbank begroot de proceskosten aan de zijde van [gedaagde] op € 543 aan salaris advocaat (1 punt à € 543, volgens tarief II), te vermeerderen met de daarover door [gedaagde] gevorderde wettelijke rente.
in het incident
4.14.
Op grond van artikel 223 Rv kan iedere partij tijdens een aanhangig geding vorderen dat een voorlopige voorziening wordt getroffen voor de duur van het geding, mits deze samenhangt met de hoofdvordering en zich leent om als voorlopige voorziening gegeven te worden.
4.15.
Met het in de hoofdzaak in conventie gewezen vonnis bestaat voor de door [eiser] gelegde conservatoire beslagen geen grond meer. Nu dit een eindvonnis is, heeft [gedaagde] geen belang bij haar vordering in het incident tot het treffen van een voorlopige voorziening voor de duur van het geding, zodat deze incidentele vordering zal worden afgewezen.
4.16.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten in het incident. De rechtbank begroot de proceskosten aan de zijde van [eiser] op nihil.

5.De beslissing

De rechtbank
in de hoofdzaak
in conventie
5.1.
wijst het gevorderde af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de kosten van de procedure, tot op heden aan de zijde van [gedaagde] begroot op € 1.377, te voldoen binnen 14 dagen na de datum van dit vonnis, bij gebreke waarvan voormeld bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige voldoening;
5.3.
verklaart de veroordeling onder 5.2 uitvoerbaar bij voorraad;
in reconventie
5.4.
veroordeelt [eiser] om de onder 2.7 bedoelde beslagen binnen 14 dagen na betekening van het vonnis op te heffen, en bepaalt dat, indien [eiser] aan deze veroordeling niet voldoet, het vonnis in de plaats treedt van de toestemming van [eiser] ;
5.5.
veroordeelt [eiser] in de kosten van de procedure, tot op heden aan de zijde van [gedaagde] begroot op € 543, te voldoen binnen 14 dagen na de datum van dit vonnis, bij gebreke waarvan voormeld bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige voldoening;
5.6.
verklaart de veroordelingen onder 5.4 en 5.5 uitvoerbaar bij voorraad;
in het incident
5.7.
wijst de vordering af;
5.8.
veroordeelt [gedaagde] in de kosten van de procedure, tot op heden aan de zijde van [eiser] begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.J. Alt-van Endt en in het openbaar uitgesproken op
24 december 2019. [1]

Voetnoten

1.type: 1554