Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
` AWB 19/1691 (beroep regulier)
[eiser] ,
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
Procesverloop
Overwegingen
5 december 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:3998) de vraag heeft beantwoord welke gevolgen moeten worden verbonden aan het arrest van het Hof van 26 juli 2017 in de zaak Ouhrami (ECLI:EU:C:2017:590) voor het al dan niet rechtmatig verblijf van een vreemdeling tegen wie een zwaar inreisverbod is uitgevaardigd. De Afdeling heeft geoordeeld dat uit genoemd arrest volgt dat het in strijd is met de Terugkeerrichtlijn dat aan een inreisverbod het gevolg wordt verbonden dat het verblijf voorafgaande aan de terugkeer onrechtmatig wordt, omdat het inreisverbod betrekking heeft op de situatie na vertrek uit het grondgebied van de lidstaten. Daarmee is volgens de Afdeling niet verenigbaar dat de vreemdeling als gevolg van nationaalrechtelijke bepalingen geen rechtmatig verblijf kan hebben wegens de enkele omstandigheid dat tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd. Dit betekent dat artikel 66a, zesde en zevende lid, Vw in deze situaties buiten toepassing moet worden gelaten. Voorts heeft de Afdeling geoordeeld dat een tegen de vreemdeling uitgevaardigd inreisverbod er niet aan in de weg staat dat hij belang heeft bij een beroep tegen een besluit over een aanvraag tot verlening, verlenging of intrekking van een verblijfsvergunning, zolang hij nog niet van het grondgebied van de lidstaten is vertrokken. De rechtbank zal daarom eerst het beroep gericht tegen de afwijzing van eisers aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor verblijf bij zijn echtgenote, beoordelen.
AWB 19/1691
Eisers beroep op artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) slaagt niet. Allereerst is er, zolang sprake is van rechtmatig verblijf op grond van artikel 64 Vw, geen sprake van een situatie waarin de echtgenote van eiser gedwongen wordt om Nederland te verlaten. Voorts heeft artikel 20 VWEU geen betrekking op een relatie zoals die bestaat tussen eiser en zijn echtgenote. Er is immers geen sprake van een unieburger die van een derdelander afhankelijk is, maar van een derdelander, namelijk eiser, die afhankelijk is van de unieburger. Dit is een wezenlijk verschil. Voorts heeft de relevante Europese jurisprudentie geen betrekking op de afhankelijkheidsrelatie tussen echtgenoten maar enkel tussen ouder en kind. Ook kan uit het BMA advies van 8 mei 2018 niet worden afgeleid dat de benodigde mantelzorg niet door andere familieleden dan de echtgenote aan eiser kan worden gegeven. Zo zouden de twee volwassen zoons van eiser met hem mee kunnen reizen naar Afghanistan. Dat dit niet in het kader van de toekenning van uitstel van vertrek aan eiser is tegengeworpen, staat daar los van.
Voorts wordt eiser gezien als een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor de openbare orde. Niet is gebleken van zwaarwegende humanitaire of andere redenen om aan het persoonlijk belang van eiser een groter gewicht toe te kennen dan aan het algemeen belang en om die reden aan eiser verblijf toe te staan. Mantelzorg kan in Afghanistan ook plaatsvinden en niet is gebleken dat sprake is van een meer dan normale emotionele afhankelijkheid.
Eiser is in bijzondere mate afhankelijk van zijn echtgenote vanwege de band die hij met haar in de afgelopen veertig jaar heeft opgebouwd en zijn medische problematiek. Ter onderbouwing van zijn medische situatie verwijst eiser naar recente informatie van de GGZ van 19 maart 2019 en 7 mei 2019. Ten onrechte stelt verweerder dat artikel 20 VWEU niet van toepassing is omdat eiser de afhankelijke derdelander is. De jurisprudentie van het Hof geeft geen aanleiding tot deze interpretatie. Het gaat erom dat er een persoon is met de nationaliteit van een lidstaat en dat tussen deze persoon en de derdelander een zodanige band bestaat dat daaruit een afgeleid recht ontstaat. Uit het arrest K.A. tegen België van 8 mei 2018 (ECLI:EU:C:2018:308) blijkt dat niet uitgesloten kan worden dat dit tussen volwassenen kan bestaan, ook al is dit slechts in uitzonderlijke situaties. Wie afhankelijk is van wie, speelt dan geen rol. Voorts stelt verweerder ten onrechte dat sprake moet zijn van exclusiviteit. Ten onrechte gaat verweerder er niet meer vanuit dat er geen mantelzorg beschikbaar is in Afghanistan. Verweerder heeft tijdens het gehoor hierover niet doorgevraagd. De zorg die door de echtgenote wordt verleend kan niet zo maar door een van de zoons worden overgenomen. Zonder bijstand van de echtgenote is het risico op suïcide, dan wel lichamelijk ondergang groot doordat eiser dan geen voedsel meer tot zich neemt. Dit deed zich al voor toen hij in Nederland in detentie werd gezet. Dat een van de zoons die beiden nog geen Nederlander zijn, de zorg wel op zich kan nemen is een onevenredige afweging van belangen. Eisers zoon [naam 7] kreeg een verblijfsvergunning na verbreking van zijn huwelijk mede op grond van zijn depressie klachten die hun oorzaak vonden in Afghanistan. Hij zat lange tijd in Kabul zonder sociaal netwerk en was belemmerd in zijn vrijheid doordat hij opviel wegens zijn westerse gedrag en accent. Het risico op ontvoering was groot, zodat hij nauwelijks op straat kwam. Eiser verwijst naar de uitspraak van de rechtbank, zittingsplaats Amsterdam van 14 december 2016 (AWB 16/13673) in het beroep van [naam 7] . Hij heeft net zijn leven in Nederland op orde, heeft werk en woonruimte en een nieuwe echtgenote. De andere zoon [naam 4] kwam als twaalfjarig kind naar Nederland en heeft zijn vormende jaren hier doorgebracht en een opleiding afgerond. Hij heeft een goede baan in de zorg, eigen woonruimte en is ook gehuwd. Mogelijk heeft hij inmiddels ook het Nederlanderschap aangevraagd. Van de zoons van eiser kan dus niet worden verwacht terug te keren naar Afghanistan.
Voorts is ook op inhoudelijke gronden uitgelegd dat eiser geen rechten kan ontlenen aan artikel 20 VWEU omdat niet sprake is van zodanige uitzonderlijke omstandigheden dat op grond daarvan een afhankelijkheidsrelatie dient te worden aangenomen tussen hem en zijn echtgenote, die onder het beschermingsbereik van artikel 20 VWEU valt. Niet is gebleken immers dat de door de echtgenote van eiser verleende mantelzorg niet (bij toerbeurt) kan worden verleend door de twee zonen van eiser die enkel de Afghaanse nationaliteit hebben. Daarbij betrekt verweerder dat in ieder geval een van die zonen in het verleden al een keer is teruggekeerd naar Afghanistan.
Dat aan eiser een artikel 64 status is verleend, staat er niet aan in de weg om in het kader van een beroep op artikel 20 VWEU aan eiser tegen te werpen dat niet is gebleken dat door andere gezinsleden mantelzorg kan worden gegeven door met eiser terug te keren naar Afghanistan. Verweerder is niet aan gehouden om een dergelijke toets te doen in het kader van artikel 64 Vw. Voor een eventueel geslaagd beroep op artikel 20 VWEU is die toets echter van wezenlijk belang. In dat geval dient de vraag te worden beantwoord of eiser zodanig afhankelijk is van de zorg van zijn echtgenote dat zij gedwongen wordt de unie te verlaten. Nu de zorg kan worden verleend door een tweetal zonen is van een gedwongen vertrek van de echtgenote geen sprake. Bedoelde zonen zijn nooit in het bezit geweest van een asiel vergunning.
Ten slotte is al uitgelegd dat ook al zou sprake zijn van een zodanige afhankelijkheidsrelatie dat de echtgenote van eiser gedwongen wordt de Unie te verlaten, er dan nog aanleiding is en ruimte bestaat om eiser geen verblijfsrecht in Nederland toe te staan op grond van de openbare orde.
“52. De weigering om aan een derdelander een verblijfsrecht toe te kennen kan (…) alleen afbreuk doen aan het nuttige effect van het burgerschap van de Unie indien er tussen die derdelander en de Unieburger, die een lid is van zijn familie, een zodanige afhankelijkheidsverhouding bestaat dat deze ertoe zou leiden dat laatstgenoemde gedwongen is de betrokken derdelander te vergezellen en het grondgebied van de Unie als geheel te verlaten (zie in die zin de arresten (…) Dereci (…) en (…) Chavez-Vilchez (…) en het arrest van 6 december 2012, O., S. en L., ECLI:EU:C:2012:776; [hierna het arrest O., S. en L.]).
(…)
65. (…) om te beginnen [moet] worden onderstreept dat volwassenen - anders dan minderjarigen, a fortiori wanneer dat kinderen van jonge leeftijd zijn, zoals de Unieburgers in de zaak die heeft geleid tot het arrest (…) Zambrano (…) - in beginsel in staat zijn om onafhankelijk van hun familieleden een leven te leiden. Het is dan ook slechts in uitzonderlijke gevallen voorstelbaar dat wordt erkend dat er tussen twee volwassenen die behoren tot een en dezelfde familie, een zodanige afhankelijkheidsverhouding bestaat dat deze een afgeleid verblijfsrecht op grond van artikel 20 VWEU doet ontstaan, namelijk in gevallen waarin de betrokkene, gelet op alle relevante omstandigheden, op geen enkele wijze kan worden gescheiden van het familielid van wie hij afhankelijk is.”
Verweerders primaire standpunt dat deze zaak formeel niet valt onder het toepassingsbereik van artikel 20 VWEU omdat geen sprake is van een ouder-kind relatie, is daarom onjuist.Ook voor verweerders subsidiaire standpunt dat het moet gaan om een unieburger die afhankelijk is van een derdelander, ziet de rechtbank geen steun in de jurisprudentie van het Hof. Het gaat volgens het Hof immers steeds om de vraag of de unieburger wordt gedwongen de derdelander te volgen uit de unie, waardoor deze geen gebruik kan maken van zijn recht op vrij verkeer in de unie. Hiervan kan ook sprake zijn indien de unieburger wordt gedwongen de derdelander te volgen omdat de derdelander op geen enkele wijze kan worden gescheiden van de unieburger van wie hij afhankelijk is.
De rechtbank stelt echter vast dat in het op 11 januari 2019 opgestelde verslag van het gehoor is opgenomen dat door de echtgenote het volgende is verklaard:
“Hij is mijn man, in onze cultuur kennen we het woord “Mahram”. Dat betekent dat we, als echtgenoten, intiem kunnen zijn met elkaar. De zaken die mijn man nodig heeft, kunnen in Afghanistan onmogelijk door een vreemde worden gedaan. Bepaalde hulp kunnen alleen man en vrouw aan elkaar geven.”
Verweerder heeft in het bestreden besluit II niet kenbaar betrokken of dergelijke intieme zorghandelingen, die vanwege eisers cultuur in principe enkel tussen man en vrouw kunnen plaatsvinden, ook door eisers meerderjarige zoons kunnen worden uitgevoerd. Evenmin heeft verweerder in het bestreden besluit II betrokken of de zoons, waarbij verweerder ter zitting heeft toegelicht dat hiermee nog enkel op een zoon met de Afghaanse nationaliteit wordt gedoeld ( [naam 7] ), zich wederom in Afghanistan kan vestigen. Eiser heeft immers, onder verwijzing naar de hiervoor genoemde rechtbank uitspraak van 14 december 2016 in de verblijfsrechtelijke procedure van [naam 7] , onder andere aangevoerd dat hij depressief is en hij zich daarom niet in Afghanistan kan handhaven, zodat eiser wel degelijk exclusief afhankelijk is van zijn echtgenote. De rechtbank heeft in deze uitspraak als volgt overwogen:
“3.3 Het standpunt van verweerder dat er geen belemmeringen zijn voor eiser om in Afghanistan te gaan wonen, volgt de rechtbank niet. Hierbij is van belang dat eiser in 2001 uit Afghanistan is gevlucht en inmiddels vijftien jaar in Nederland verblijft. De rechtbank acht het aannemelijk dat eiser is verwesterd, omdat hij vijftien jaar in Nederland verblijft en daardoor in Afghanistan zal opvallen wegens onder andere zijn spraak. Het feit dat eiser in 2012 terug is gegaan naar Afghanistan om een mvv aan te vragen, maakt nog niet dat er in dit concrete geval zonder meer van uit kan worden gegaan dat eiser zich zelfstandig in Afghanistan zal kunnen handhaven en dat dat zonder enige belemmering zal zijn. (…)
3.5 Uit het BMA-advies van eiser kan worden afgeleid dat eiser een kwetsbaar persoon is die kampt met psychiatrische klachten vanuit een posttraumatische stressstoornis en een depressieve stoornis. Omdat de psycholoog van eiser heeft benoemd dat de kans op suïcide vergroot wordt door een afwijzing en de uitzetting, wordt een fysieke overdracht naar een arts op het vliegveld in Afghanistan noodzakelijk geacht ter beoordeling van het risico tot zelfdoding na uitzetting. Het BMA concludeert dan ook dat begeleiding door een psychiatrisch verpleegkundige tijdens de reis noodzakelijk is. Weliswaar is door het BMA geoordeeld dat het uitblijven van behandeling niet zal leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn, maar de vastgestelde medische klachten bij eiser moeten in het kader van de vraag of terugkeer van eiser naar Afghanistan in strijd komt met artikel 8 van het EVRM wel worden meegewogen, zeker gelet op de overweging in het BMA dat fysieke overdracht noodzakelijk is vanwege de vergrote kans op suïcide. Hier heeft verweerder onvoldoende rekening mee gehouden in zijn besluitvorming.”
Eisers zoon heeft vervolgens een verblijfsvergunning regulier ontvangen. Deze aspecten zijn door verweerder niet in het bestreden besluit II betrokken. De beroepsgrond slaagt.
In de reactie van 13 juni 2018 stelt verweerder dat het inreisverbod van tien jaar niet onevenredig is aan het doel dat hiermee wordt beoogd. Vastgesteld is immers dat eiser een gevaar is voor de openbare orde. De gevolgen van het handhaven van het aan eiser opgelegde inreisverbod zijn evenredig en proportioneel. Het arrest van het Hof van 2 mei 2018 kan hier niet aan af doen. Allereerst is eiser namelijk geen Unieburger. In deze evenredigheidstoets dient verder te worden betrokken dat handhaving van het inreisverbod noodzakelijk is voor het weren van eiser uit de Unie vanwege een bedreiging van een fundamenteel belang van de samenleving. Hoewel bij besluit van 13 juni 2018 is beslist dat eiser gelet op zijn gezondheidstoestand thans niet uitgezet wordt naar Afghanistan, maakt dat niet dat de oplegging van het inreisverbod onevenredig is. Dit geldt eveneens voor hetgeen eiser in het kader van artikel 8 EVRM heeft aangevoerd. Niet is gebleken van zodanige bijzondere feiten en omstandigheden dat een beslissing zou leiden tot gevolgen die onevenredig zijn.