ECLI:NL:RBDHA:2019:13776

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 december 2019
Publicatiedatum
19 december 2019
Zaaknummer
C/09/581268 / FA RK 19-7240
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale kinderontvoering en teruggeleiding van een minderjarige naar Spanje

In deze zaak betreft het een verzoek tot teruggeleiding van de minderjarige [minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2014 te [geboorteplaats] in Spanje, van Nederland naar Spanje. De moeder, [X], heeft verzocht om de onmiddellijke terugkeer van de minderjarige, die door de vader, [Y], zonder haar toestemming naar Nederland is gebracht. De rechtbank heeft vastgesteld dat de overbrenging van de minderjarige ongeoorloofd is, omdat niet is aangetoond dat de moeder toestemming heeft gegeven voor een verblijf van langer dan één maand in Nederland. De vader heeft geen voldoende bewijs geleverd dat de moeder heeft ingestemd met een permanent verblijf van de minderjarige in Nederland. De rechtbank heeft ook de weigeringsgronden van artikel 13 van het Haagse Verdrag beoordeeld, maar heeft geconcludeerd dat de zorgen over de minderjarige niet zodanig zijn dat zij bij terugkeer naar Spanje in een ondragelijke toestand zou komen. De rechtbank gelast de terugkeer van de minderjarige naar Spanje, met de bepaling dat de vader de minderjarige uiterlijk op 21 december 2019 moet terugbrengen. De proceskosten worden gecompenseerd.

Uitspraak

Rechtbank Den HAAG

Meervoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 19-7240
Zaaknummer: C/09/581268
Datum beschikking: 3 december 2019

Internationale kinderontvoering

Beschikking op het op 8 oktober 2019 ingekomen verzoek van:

[X] ,

de moeder,
wonende te [woonplaats X] ), Spanje,
advocaat: mr. N. Bekri te Rotterdam.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[Y]

de vader,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
advocaat: mr. J.A.M. Schoenmakers te Breda.

Procedure

Bij beschikking van 30 oktober 2019 is drs. I. Sandig benoemd tot bijzondere curator over de minderjarige [minderjarige] De bijzondere curator is verzocht de volgende vragen te beantwoorden:
Wat geeft [minderjarige] zelf aan over een eventueel verblijf in Spanje en een eventueel verblijf in Nederland?
In hoeverre lijkt [minderjarige] zich vrij te kunnen uiten?
In hoeverre lijkt [minderjarige] de gevolgen van het verblijf in Spanje of het verblijf in Nederland te overzien?
Zijn er nog bijzonderheden naar voren gekomen die van belang zijn voor de te nemen beslissingen?
De rechtbank heeft (opnieuw) kennis genomen van de stukken, waaronder:
  • het verzoekschrift, met bijlagen, van de zijde van de moeder;
  • het F9-formulier van 10 oktober 2019, met bijlage, van de zijde van de moeder;
  • het faxbericht van 21 oktober 2019 van de zijde van de vader;
  • de brief van 21 oktober 2019, met bijlagen, van de zijde van de moeder;
  • het F9-formulier van 12 november 2019, met bijlagen, van de zijde van de vader;
  • het verweerschrift, ingekomen op 13 november 2019, met bijlagen, van de zijde van de vader;
  • het F9-formulier van 14 november 2019, met bijlagen, van de zijde van de moeder;
  • het F9-formulier van 15 november 2019, met bijlage, van de zijde van de vader.
Op 18 november 2019 is de behandeling ter zitting van de meervoudige kamer voortgezet. Hierbij zijn verschenen: de vader, bijgestaan door zijn advocaat, alsmede de moeder, bijgestaan door haar advocaat, en mevrouw [medewerker RvdK] namens de Raad voor de Kinderbescherming. De bijzondere curator voornoemd is ook verschenen, zij is na de schorsing, in overleg, niet teruggekeerd voor de inhoudelijke bespreking van de zaak.
Van de zijde van de vader en de moeder zijn pleitnotities overgelegd en voorgedragen.

Feiten

  • De vader en de moeder hebben een kortstondige affectieve relatie gehad.
  • Zij zijn de ouders van de nog minderjarige [minderjarige] geboren op [geboortedatum] 2014 te [geboorteplaats] (Spanje).
  • De vader heeft [minderjarige] erkend.
  • De ouders oefenen het gezamenlijk gezag over [minderjarige] uit.
  • De vader heeft de Nederlandse nationaliteit, de moeder heeft de Spaanse nationaliteit en [minderjarige] heeft (in ieder geval) de Nederlandse nationaliteit.
  • De moeder heeft zich gewend tot de Spaanse Centrale Autoriteit (CA).
  • De Spaanse CA heeft de Nederlandse CA verzocht om de teruggeleiding van [minderjarige] . De zaak is bij de Nederlandse CA geregistreerd onder IKO nr. [nr.] .
  • In de beslissing van 27 november 2014 heeft de rechtbank te [plaatsnaam 1] , Spanje (zaaknummer 676/2014) – voor zover hier van belang – bepaald dat:
- de zorg voor [minderjarige] aan de moeder is voorbehouden, waarbij de beide ouders het gezag over [minderjarige] behouden;
- de vader [minderjarige] zes weken per jaar mee mag nemen naar Nederland gedurende vakanties vanaf het moment dat [minderjarige] drie jaar oud is;
- [minderjarige] gedurende de zomervakantie een maand bij de vader zal zijn van 1 juli tot 1 augustus vanaf het moment dat zij zes jaar oud is;
  • In de beslissing van 25 juli 2019 heeft de rechtbank te [plaatsnaam 1] , Spanje (zaaknummer 606/2019) – voor zover hier van belang – bepaald dat de vasthouding van [minderjarige] in Nederland onrechtmatig is omdat dit een overtreding vormt van hetgeen is voorzien in voornoemde beslissing van de rechtbank [plaatsnaam 1] , Spanje, van 27 november 2014.
  • In de beslissing van 2 september 2019 heeft de rechtbank te [plaatsnaam 1] , Spanje (zaaknummer 235/2019) – voor zover hier van belang – bepaald dat de vader [minderjarige] binnen een maand aan de moeder dient over te dragen.
  • In het vonnis van 8 augustus 2019 van de Rechtbank van Instructie nr. 3 te [plaatsnaam 2] (1413/2019) is besloten tot een voorlopig sepot en sluiting van het huidige onderzoek naar een (vermoedelijk) misdrijf van kinderontvoering.

Verzoek en verweer

De moeder heeft verzocht:
de onmiddellijke terugkeer van [minderjarige] naar Spanje te gelasten;
te bepalen dat de vader aan de moeder alle kosten dient te vergoeden, die zij in verband met de onderhavige kwestie noodgedwongen heeft moeten maken als gevolg van het handelen van de vader, welke kosten nu worden begroot op € 7.600,- en tevens alle kosten dient te vergoeden die de moeder als gevolg van de onderhavige procedure mogelijk nog zal moeten maken;
te bepalen dat de vader voor iedere dag die hij laat verstrijken zonder [minderjarige] naar haar moeder in Spanje terug te brengen, een dwangsom verbeurt van € 1.000,- per dag, gelet op het feit dat de vader – ondanks zijn toezeggingen – heeft aangetoond dat hij niet bereid is mee te werken aan de terugkeer van [minderjarige] , zelfs niet wanneer er rechtelijke beslissingen in zijn nadeel zijn uitgesproken.
De vader heeft verweer gevoerd tegen het verzoek van de moeder, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.

Beoordeling

Het verzoek van de moeder is gebaseerd op het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Verdrag). Nederland en Spanje zijn partij bij het Verdrag.
Op grond van artikel 11 lid 1 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering (hierna: de Uitvoeringswet) is de rechtbank Den Haag bevoegd kennis te nemen van alle zaken met betrekking tot de gedwongen afgifte van een internationaal ontvoerd kind aan degene wie het gezag daarover toekomt en de teruggeleiding van een zodanig kind over de Nederlandse grens.
Het Verdrag heeft – voor zover hier van belang – tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht naar of worden vastgehouden in een Verdragsluitende staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van artikel 3 van het Verdrag
Er is sprake van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding in de zin van het Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of
gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (artikel 3 van het Verdrag).
Tussen de ouders is niet in geschil dat [minderjarige] onmiddellijk voor de vasthouding in Nederland haar gewone verblijfplaats in Spanje had. Evenmin is in geschil dat de ouders samen het gezag hebben over [minderjarige] en dat het gezagsrecht daadwerkelijk gezamenlijk werd uitgeoefend.
Toestemming
Ook is tussen de ouders niet in geschil dat de vader op of omstreeks 11 april 2019 met instemming van de moeder met [minderjarige] naar Nederland is gereisd. De ouders verschillen echter van mening over de vraag of de vader toestemming heeft gekregen van de moeder om [minderjarige] voor langere duur dan een maand bij zich te houden in Nederland.
De vader stelt dat de moeder toestemming heeft gegeven voor het definitief verblijf van [minderjarige] in Nederland. Door de betrokken hulpverleningsinstanties in Spanje is vastgesteld dat sprake was van een zorgelijke situatie van [minderjarige] bij de moeder thuis, wat blijkt uit de door de vader ingebrachte verslagen en rapportages van de betreffende instanties. Volgens de vader erkende de moeder de zorgen rondom [minderjarige] en benaderde zij hem hierover op 22 maart 2019 met het voorstel om [minderjarige] voor langere periode naar Nederland over te brengen. De vader is hierna direct begonnen met het regelen van een school voor [minderjarige] in Nederland. Eind maart / begin april 2019 zijn de zorgen van de vader omtrent [minderjarige] toegenomen door enerzijds alarmerender berichten vanuit de zijde van de moeder en anderzijds door berichten van diverse hulpverleningsinstanties uit Spanje. De vader heeft hierin aanleiding gezien om vervroegd naar Spanje af te reizen onder meer om bij een belangrijke afspraak met het Centrum voor beoordeling van beperkingen (‘
Centro de Valoración de la Discapacidad’) aanwezig te kunnen zijn. De vader en de moeder hebben vervolgens telefonisch afgesproken dat [minderjarige] na deze afspraak met de vader mee naar Nederland zou afreizen. In de tussenliggende periode hebben de vader en de moeder ook besproken dat [minderjarige] in Nederland naar school moest. Ter onderbouwing van zijn standpunt verwijst de vader naar de door hem in het geding gebrachte WhatsApp-correspondentie tussen de vader in de moeder. Hieruit blijkt volgens de vader de door de moeder gegeven toestemming.
De moeder betwist hetgeen door de vader is gesteld. Volgens de moeder hadden de ouders – mede op advies van de betrokken hulpverlening – afgesproken dat [minderjarige] voor de duur van een maand in Nederland bij de vader zou blijven. De moeder twijfelde of [minderjarige] wel een maand naar Nederland moest gaan, omdat volgens haar door het Centrum voor beoordeling van beperkingen juist werd geadviseerd om [minderjarige] niet naar Nederland te laten gaan in verband met de benodigde Spaanse logopedie. Omdat de tickets al waren geboekt heeft de moeder [minderjarige] echter toch met de vader mee laten gaan. De moeder had hieraan de voorwaarde gesteld dat [minderjarige] gedurende die maand wel naar school zou gaan in Nederland. Verder heeft de moeder gesteld dat de ouders uitvoering gaven aan de omgangsregeling, waarin afspraken waren gemaakt over de omgang tussen de vader en [minderjarige] in Nederland. Deze regeling verliep altijd goed. De moeder had daarom niet verwacht dat [minderjarige] dit keer niet meer terug gebracht/gegeven zou worden. De moeder vindt dat de vader misbruik heeft gemaakt van haar vertrouwen.
De rechtbank stelt voorop dat indien het geven van toestemming en instemming door de achterblijvende ouder in geschil is, de ouder die zich hier op beroept, in dit geval de vader, moet stellen en zo nodig bewijzen dat de moeder toestemming heeft gegeven dat hij [minderjarige] bij zich zou mogen houden in Nederland. De rechtbank is van oordeel dat uit de overgelegde stukken en hetgeen tijdens de zitting is besproken niet blijkt dat de moeder op enig moment (expliciet of impliciet) haar toestemming heeft gegeven voor een permanent verblijf in Nederland, dan wel voor een verblijf van langere duur dan een maand. Uit de WhatsApp-correspondentie tussen de vader en de moeder – overgelegd als productie 14 – blijkt niet dat de moeder toestemming heeft gegeven of instemt met permanent verblijf van [minderjarige] in Nederland. Uit deze berichten volgt slechts dat [minderjarige] een periode in Nederland zou zijn en dat de moeder en de vader hebben afgesproken dat [minderjarige] in die periode in Nederland naar school zou gaan. Daaruit kan naar het oordeel van de rechtbank niet de conclusie worden getrokken dat de moeder toestemming heeft gegeven voor een permanent verblijf van [minderjarige] in Nederland, althans verblijf voor een periode langer dan een maand. De rechtbank neemt daarbij mede in overweging dat de geschreven tekst van de WhatsApp-correspondentie niet een volledig beeld geeft van wat er destijds tussen partijen is besproken, omdat er tussendoor ook veel audio-gesprekken hebben plaatsgevonden. De vader heeft overigens ook niet aangetoond dat [minderjarige] , met toestemming van de moeder, voor onbepaalde tijd op de basisschool [naam school] in [plaatsnaam school] is ingeschreven.
Uit diverse stukken kan worden afgeleid dat de moeder ervan uitging dat [minderjarige] niet permanent maar voor een afgebakende periode van een maand in Nederland zou verblijven. Zo blijkt uit het verslag van de maatschappelijk werkster van 10 juni 2019 (productie 9 bij het verweerschrift) dat de moeder tijdens een gesprek op 22 mei 2019 heeft gezegd dat [minderjarige] op dat moment voor een maand bij haar vader verbleef omdat de moeder het heel druk had. Ook uit het rapport van 23 mei 2019 van het consultatiebureau (‘
servicios de atencion temprana del ayuntamiento’) komt naar voren dat de ouders op 11 april 2019 hebben bericht dat [minderjarige] voor de duur van een maand naar Nederland zal gaan. Daar komt bij dat de moeder direct actie heeft ondernomen nadat het verblijf de duur van een maand had overschreden. Zo heeft zij op 13 mei 2019 een aanklacht ingediend tegen de vader wegens een (vermoedelijk) misdrijf van kinderontvoering en heef zij zich op 14 mei 2019 gewend tot de Spaanse Centrale Autoriteit.
De vader heeft vervolgens op 16 mei 2019 een brief geschreven aan de moeder met daarin (onder andere) de volgende tekst:
“Ik schrijf je om te laten weten dat ik de rechter van [plaatsnaam 1] heb verzocht om mij [minderjarige] toe te wijzen, en dat zij dan bij mij komt wonen in Nederland. (…) Ik stel voor dat [minderjarige] hier bij mij blijft totdat de rechter een beslissing heeft genomen.”
Uit dit bericht van de vader volgt dat ook hij er (op dat moment) niet vanuit ging dat er sprake was van een gezamenlijk besluit van hem en de moeder om de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] te wijzigen naar Nederland. Immers, de vader verzoekt aan de moeder om toestemming om [minderjarige] in Nederland te laten verblijven voor de duur van de procedure die hij in Spanje is gestart over de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] .
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de vasthouding van [minderjarige] in Nederland aangemerkt moet worden als ongeoorloofd in de zin van artikel 3 van het Verdrag, nu niet is komen vast te staan dat de moeder toestemming heeft gegeven voor of heeft berust in het verblijf van [minderjarige] in Nederland van langer dan één maand.
Onmiddellijke terugkeer in de zin van artikel 12 van het Verdrag
Op grond van artikel 12 lid 1 van het Verdrag wordt de onmiddellijke terugkeer van een kind gelast wanneer er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging of het niet doen terugkeren van een kind en het tijdstip van indiening van het verzoek bij de rechtbank. Nu er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging van [minderjarige] naar Nederland – op of omstreeks 11 april 2019 – en het tijdstip van indiening van het verzoek – op 8 oktober 2019 – komt de rechtbank niet toe aan de vraag of [minderjarige] in Nederland is geworteld en dient in beginsel de onmiddellijke terugkeer van de [minderjarige] te volgen, tenzij er sprake is van één of meer weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag.
Weigeringsgronden
De vader betoogt dat sprake is van de weigeringsgronden, zoals genoemd in artikel 13, eerste lid, sub a en artikel 13, eerste lid, sub b van het Verdrag.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub a van het Verdrag
Op grond van artikel 13 lid 1 sub a van het Verdrag is de rechter van de aangezochte Staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat de persoon die de zorg had voor de persoon van het kind, het recht betreffende het gezag niet daadwerkelijk uitoefende ten tijde van de overbrenging of het niet doen terugkeren, of naderhand in deze overbrenging of het niet doen terugkeren had toegestemd of berust.
De vader stelt dat de moeder heeft ingestemd met dan wel berust in het niet doen terugkeren van [minderjarige] naar Spanje. Volgens de vader heeft de moeder dit zowel mondeling als schriftelijk ondubbelzinnig doen blijken. De eerder genoemde brief van de vader aan de moeder van 16 mei 2019 heeft de vader verzonden nadat de moeder had berust en ingestemd met het definitieve verblijf van [minderjarige] in Nederland.
De moeder betwist het door de vader gestelde.
De rechtbank verwijst voor haar oordeel over het ontbreken van toestemming van de moeder voor een permanent verblijf van [minderjarige] in Nederland, naar hetgeen zij hiervoor heeft overwogen. De rechtbank overweegt ten aanzien van de vraag of de moeder nadien heeft toegestemd of heeft berust in het verblijf van [minderjarige] in Nederland als volgt.
Berusting wordt slechts onder strenge voorwaarden aangenomen, waarbij alle omstandigheden van het concrete geval in aanmerking worden genomen. Hierbij dient gekeken te worden naar de gedragingen van de achtergebleven ouder zelf – zowel in actieve en in passieve zin – en niet naar de wijze waarop anderen deze gedragingen hebben opgevat. Beslissend is of uit objectieve omstandigheden kan worden afgeleid dat de moeder heeft aanvaard dat de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] voortaan in Nederland zou zijn.
De rechtbank is van oordeel dat niet is onderbouwd dat de moeder op enig moment nadien alsnog toestemming heeft gegeven voor dan wel heeft berust in de situatie dat [minderjarige] permanent bij de vader in Nederland zou verblijf. Deze toestemming dan wel berusting kan evenmin uit de feitelijke gang van zaken op enigerlei wijze worden afgeleid. De moeder heeft immers op verschillende manieren – via de rechtbank van [plaatsnaam 1] in Spanje, de Centrale Autoriteit en deze rechtbank – actie ondernomen om de terugkeer van [minderjarige] naar Spanje te bewerkstelligen.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de vader niet dan wel onvoldoende heeft aangetoond dat de moeder op enig moment heeft ingestemd of berust met een permanent verblijf van [minderjarige] in Nederland.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag
Op grond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag is de rechter van de aangezochte Staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten, indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat er een ernstig risico bestaat dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht. Het doel en de strekking van het Verdrag brengen met zich dat deze weigeringsgrond restrictief moet worden uitgelegd.
De vader stelt dat [minderjarige] bij terugkeer naar Spanje ernstig gevaar loopt en in een onmogelijke en ondragelijke situatie komt te verkeren. Volgens de vader is de moeder niet in staat en pedagogisch onmachtig om de zorg voor [minderjarige] te dragen als zij terugkeert naar Spanje. De moeder heeft [minderjarige] stelselmatig verwaarloosd en zij is negatief in beeld bij diverse hulpverleningsinstanties op [land woonplaats moeder] Uit de door de vader overgelegde verslagen en rapportages van de betrokken hulpverleningsinstanties komt volgens hem naar voren dat de moeder niet beschikt over de juiste pedagogische kwaliteiten en voldoende financiële middelen om voor [minderjarige] te zorgen en dat zij [minderjarige] geen goed opvoedklimaat kan bieden. Ter onderbouwing van zijn stelling heeft de vader (onder meer) naar voren gebracht dat de moeder ernstige angststoornissen heeft, dat zij dagelijks werkt tot 23.00 uur waardoor [minderjarige] regelmatig werd opgevangen door een oppas, dat de moeder haar woning deelt met een vriendin en dat zij geen sociaal vangnet heeft. Ook blijkt volgens de vader uit diverse verslagen en rapportages dat de moeder stelselmatig belangrijke afspraken voor [minderjarige] met de hulpverlening niet nakomt en dat er sprake is van frequent ongeoorloofd schoolverzuim. Bij terugkeer van [minderjarige] naar Spanje zal voortzetting van de hulpverlening en mogelijk een uithuisplaatsing van [minderjarige] noodzakelijk zijn. De betrokken hulpverlening in Spanje geeft volgens de vader echter geen garantie dat [minderjarige] wordt beschermd tegen de pedagogische onmacht van de moeder. Gelet op de nationale en internationale jurisprudentie is de vader van mening dat de door hem geschetste omstandigheden een ernstig risico opleveren als bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag. De vader verwijst hierbij in het bijzonder naar de uitspraak van het Hof van Hoger Beroep in Canada van 28 december 2015 (Solis v. Tibbo Lenoski, 2015 BCCA 508).
De moeder betwist hetgeen de vader stelt. De moeder maakt zich ook grote zorgen om [minderjarige] , maar stelt dat zij nooit tekort is geschoten in de verzorging en opvoeding van [minderjarige] . Volgens de moeder is niet vastgesteld dat sprake is van speciale behoeftes van [minderjarige] . De moeder heeft een technisch rapport overgelegd waarin de bevindingen van het door de vader als productie 2 overgelegde rapport van de sectie Vroegtijdige interventie/gehandicapten van de afdeling sociale diensten van de gemeente San Bartolomé de Tirajana worden weersproken. Ook al zou er sprake zijn van speciale behoeftes van [minderjarige] , dan nog betekent dit volgens de moeder niet dat [minderjarige] door haar terugkeer naar Spanje zou worden blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel dat zij in een ondragelijke toestand zou worden gebracht. [minderjarige] gaat naar school in Spanje, zij krijgt daar haar therapieën en onderzocht wordt nog hoe zij verder geholpen kan worden. De hulpverlening dient volgens de moeder dan ook te worden gecontinueerd in Spanje, waar [minderjarige] haar hoofdverblijfplaats heeft. [minderjarige] kreeg de hulp die zij nodig had en deze zal worden voortgezet als zij terugkeert naar Spanje. Doordat [minderjarige] niet door de vader is teruggebracht, is deze hulpverlening abrupt onderbroken. Ter zitting heeft de moeder naar voren gebracht dat zij een nieuwe baan heeft, waarbij zij tot 19.00 uur werkt en waarbij zij kan regelen dat zij vijf dagen gaat werken in plaats van de zes dagen die zij voorheen werkte. Hiernaast past de oma moederszijde twee dagen in de week op [minderjarige] en is daarnaast de buurvrouw nog altijd beschikbaar als oppas voor [minderjarige] op de momenten dat de moeder nog aan het werk is. De moeder stelt dat het op de weg van de vader had gelegen, indien en voor zover hij zich serieus zorgen maakt over het hervatten van de hulpverlening aan [minderjarige] , om in de door hem geëntameerde procedure bij de rechtbank van [plaatsnaam 1] in Spanje beschermingsmaatregelen te verzoeken.
De rechtbank is van oordeel dat de vader – in het licht van de gemotiveerde betwisting van de moeder – niet heeft aangetoond dat de situatie van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag zich hier voordoet en overweegt daartoe het volgende.
Uit de door de vader overgelegde rapportages en verslagen leidt de rechtbank af dat er zorgen zijn over de ontwikkeling van [minderjarige] . Zo is bij [minderjarige] een gegeneraliseerde ontwikkelingsstoornis vastgesteld en is vastgesteld dat [minderjarige] een meisje is met specifieke educatieve behoeftes vanwege taal- en communicatiemoeilijkheden. Daarnaast waren de instanties in Spanje bezig met een onderzoek ter beantwoording van de vraag of [minderjarige] een beperking heeft en of er sprake is van een risicosituatie voor [minderjarige] . Naar het oordeel van de rechtbank valt uit de overgelegde stukken echter niet af te leiden dat de bestaande zorgen zodanig zijn dat [minderjarige] bij haar terugkeer wordt blootgesteld aan lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel dat zij op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht. Hiertoe overweegt de rechtbank dat de bestaande zorgen over [minderjarige] al ruim voor haar vertrek naar Nederland in beeld waren bij de Spaanse autoriteiten en dat er intensieve bemoeienis was, en is, van verschillende zorg- en hulpverleningsinstanties in Spanje. Gebleken is dat dit bovendien één van de redenen is geweest om [minderjarige] in overleg een maand in Nederland bij de vader te laten verblijven. De rechtbank gaat ervan uit dat de hulpverlening voor [minderjarige] wordt hervat op het moment dat zij weer in Spanje is. De vader heeft niet dan wel onvoldoende onderbouwd dat de hulpverlening in Spanje niet zou kunnen worden hervat. Daarnaast geldt dat de vader op geen enkele wijze heeft aangetoond dat in Spanje geen (beschermings)maatregelen of afdoende hulpverlening voor [minderjarige] voorhanden zijn.
De rechtbank erkent dat er ook vanuit de hulpverlenende instanties zorgen zijn geuit over de situatie van en bij de moeder. Deze zorgen blijken met name uit het door de vader als productie 2 overgelegde rapport, waartegen de moeder bij wijze van contra-expertise een technisch deskundigenrapport heeft ingebracht. De rechtbank acht echter van belang dat de moeder haar werktijden heeft gewijzigd, zodat zij meer beschikbaar zal zijn voor [minderjarige] . Ook is de rechtbank gebleken dat er wel degelijk sprake is van een sociaal vangnet, nu de oma moederszijde twee dagen per week op [minderjarige] past. Het voorgaande neemt niet alle zorgen weg, maar de zorgen zijn in beeld bij de Spaanse hulpverleningsinstanties. Er is zodoende zicht op de omstandigheden van de moeder in Spanje.
Het uitgangspunt van het Verdrag is dat het kind terug moet naar het land van de gewone verblijfplaats en dat daar de juiste maatregelen genomen behoren te worden. De rechtbank is gebleken dat het de bedoeling van de betrokken instanties was om de hulp in Spanje op te starten/te continueren, waaraan naar het oordeel van de rechtbank gevolg gegeven zal moeten worden als [minderjarige] terug is in Spanje. Ter zitting heeft mevrouw [medewerker RvdK] namens de Raad aangegeven dat de Raad hierin een rol kan spelen door een melding te doen dat er – zo nodig in het gedwongen kader – direct bij terugkeer in Spanje hulp moet worden ingeschakeld. De rechtbank gaat voorbij aan het verweer dat de vader hiertegen heeft gevoerd, nu de rechtbank ervan uit gaat dat het door de Raad gestelde juist is.
De rechtbank overweegt tot slot dat de feiten uit deze zaak niet vergelijkbaar zijn met de feiten in de door de raadsman van de vader aangehaalde uitspraak van het Hof van Hoger Beroep in Canada van 28 december 2015. In de Canadese zaak was sprake van een kind met autisme, terwijl in deze zaak (nog) niet is vastgesteld of [minderjarige] soortgelijke beperkingen heeft. Integendeel, in het verslag van 18 september 2018 van de geestelijke gezondheidszorg is expliciet opgenomen dat er geen sprake is van autisme bij [minderjarige] . Voorts ligt aan het oordeel in de Canadese zaak ten grondslag dat er in het land van teruggeleiding geen (specifiek voor die minderjarige adequate) therapie voorhanden was, terwijl voor [minderjarige] in Spanje wel voldoende adequate hulpverlening beschikbaar is. De rechtbank zal alleen al hierom geen aansluiting zoeken bij hetgeen in die uitspraak is overwogen en beslist.
Gelet op al het voorgaande slaagt het beroep van de vader op deze weigeringsgrond niet.
Adequate voorzieningen in de zin van artikel 11 lid 4 Brussel II-bis
Ingevolge artikel 11 lid 4 van de Verordening (EG) nr. 2201/2003 (Brussel II-bis) dient de rechtbank vast te stellen of er adequate voorzieningen zijn getroffen om de bescherming van [minderjarige] na terugkeer te verzekeren. De rechtbank gaat voorbij aan de stelling van de vader dat er geen adequate voorzieningen voor [minderjarige] zijn getroffen in Spanje. Er zijn meerdere zorg- en hulpverleningsinstanties in Spanje betrokken bij de moeder en [minderjarige] en de rechtbank gaat ervan uit dat de hulpverlening in Spanje opgepakt zal worden zodra [minderjarige] terug is in Spanje. Juist in deze zaak heeft de rechtbank vertrouwen in een spoedige (her)start van de benodigde hulp voor [minderjarige] (en de moeder), nu de vader ter zitting heeft aangegeven dat hij nog steeds meermalen per maand overleg voert met hulpverleners die in Spanje bij [minderjarige] en de moeder betrokken waren.
Beroep op artikel 8 EVRM en artikel 3 IVRK
De rechtbank gaat voorbij aan het beroep van de vader op artikel 8 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Zoals hiervoor reeds overwogen dient ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag in beginsel de onmiddellijke terugkeer van de kinderen te volgen. Voorop staat dat de fundamentele rechten van kinderen en ouders worden geacht te zijn geïncorporeerd in het Verdrag.
Ook gaat de rechtbank voorbij aan het beroep van de vader op artikel 3 van het Internationale Verdrag voor de Rechten van het Kind (IVRK). Artikel 11 van het IVRK verplicht de staten die partij zijn bij het verdrag maatregelen te nemen ter bestrijding van de ongeoorloofde overbrenging van kinderen naar en het niet doen terugkeren van kinderen uit het buitenland (lid 1) en spoort de staten aan daartoe verdragen te sluiten of toe te treden tot bestaande verdragen (lid 2). Hieruit volgt dat het IVRK, evenals het Verdrag, berust op het uitgangspunt dat internationale kinderontvoering geacht moet worden in het algemeen in strijd te zijn met het belang van het kind, zodat teruggeleiding van het kind op de voet van het Verdrag als zodanig niet in strijd is met artikel 3 lid 1 IVRK (zie ook conclusie A-G Strikwerda bij HR 28 september 2007, ECLI:NL:PHR:2007:BB3192). Een aparte toetsing van het belang van de kinderen in het kader van het IVRK in samenhang met het Verdrag kan niet aan de orde zijn
.
Weigeringsgrond ex artikel 20 van het Verdrag
Ingevolge artikel 20 van het Verdrag kan de terugkeer van het kind overeenkomstig het bepaalde in artikel 12 van het Verdrag worden geweigerd wanneer deze op grond van de fundamentele beginselen van de aangezochte Staat betreffende de bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden niet zou zijn toegestaan.
De vader heeft tot slot een beroep gedaan op deze weigeringsgrond. De rechtbank stelt voorop dat deze bepaling ziet op uitzonderlijke gevallen waarin wordt aangetoond dat het kind in de staat van herkomst dreigt te worden tekort gedaan in de bescherming van de mensenrechten en fundamentele vrijheden. De rechtbank is van oordeel dat de vader onvoldoende heeft onderbouwd dat sprake is van de weigeringsgrond zoals genoemd in artikel 20 van het Verdrag. De rechtbank is niet gebleken dat door toewijzing van het verzoek tot teruggeleiding afbreuk wordt gedaan aan het belang van [minderjarige] , dat ook in zaken van internationale kinderontvoering voorop staat. Het beroep van de vader op deze weigeringsgrond slaagt naar het oordeel van de rechtbank dus niet.
Conclusie
Nu er geen sprake is van de weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 en artikel 20 van het Verdrag terwijl er minder dan een jaar is verstreken tussen de ongeoorloofde overbrenging van [minderjarige] en de indiening van het verzoekschrift, dient ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag de onmiddellijke terugkeer van [minderjarige] te volgen.
Uitvoerbaar bij voorraad
Ingevolge artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet schorst een eventueel hoger beroep de tenuitvoerlegging van de beschikking, tenzij de rechter in het belang van het kind op verzoek of ambtshalve anders bepaalt. De rechtbank acht het wenselijk dat [minderjarige] een eventuele uitspraak in hoger beroep in Nederland kan afwachten en zal het ter zitting gedane verzoek van de moeder om de beslissing uitvoerbaar bij voorraad te verklaren afwijzen. De rechtbank zal de terugkeer gelasten op uiterlijk 21 december 2019, zijnde de vierde dag na afloop van de termijn waarbinnen hoger beroep tegen onderhavige beslissing kan worden ingediend.
Dwangsom
De rechtbank zal het verzoek van de moeder om te bepalen dat de vader een dwangsom van € 1.000,- per dag zal verbeuren, indien hij in gebreke mocht blijven aan het bevel van de rechtbank tot teruggeleiding te voldoen, afwijzen, nu de rechtbank geen aanwijzingen heeft dat de vader geen uitvoering zal geven aan deze beschikking.
Kosten
De moeder verzoekt de vader te veroordelen tot betaling van de kosten die de moeder heeft gemaakt en nog moet maken in verband met de ontvoering en teruggeleiding. Ter onderbouwing van dit verzoek heeft de moeder als productie 12 een aantal kwitanties overgelegd. Deze kwitanties zijn echter gesteld in de Spaanse taal en zien volgens de eigen stellingen van de moeder bovendien op advocaatkosten die niet in deze teruggeleidingsprocedure zijn gemaakt, maar in eerdere, in Spanje gevoerde, procedures. Daar komt bij dat het compenseren van proceskosten in familierechtelijke procedures hoofdregel is. De rechtbank zal het verzoek dan ook afwijzen.
Bijzondere curator
De rechtbank acht het in het belang van [minderjarige] dat de bijzondere curator de uitspraak van de rechtbank (en eventueel de uitspraak van het Gerechtshof) met haar bespreekt. De rechtbank merkt ten overvloede op dat de benoeming van de bijzondere curator, voor zover er hoger beroep wordt ingesteld tegen deze beslissing, doorloopt tijdens de appelprocedure. Indien er geen hoger beroep wordt ingesteld dan beschouwt de rechtbank de werkzaamheden van de bijzondere curator voor deze procedure één maand na datum van deze beschikking als beëindigd.

Beslissing

De rechtbank:
*
gelast de terugkeer van de minderjarige [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2014 te [geboorteplaats] , Spanje, naar Spanje uiterlijk op 21 december 2019, waarbij de vader [minderjarige] dient terug te brengen naar Spanje en beveelt, indien de vader nalaat [minderjarige] terug te brengen naar Spanje, dat de vader [minderjarige] met de benodigde geldige reisdocumenten aan de moeder zal afgeven uiterlijk op 21 december 2019, opdat de moeder [minderjarige] zelf mee terug kan nemen naar Spanje;
*
wijst af het verzoek om de vader te veroordelen in de kosten;
*
bepaalt dat iedere partij de eigen (proces)kosten draagt;
*
beschouwt – voor zover er geen hoger beroep wordt ingesteld tegen deze beslissing – de werkzaamheden van de bijzondere curator voor deze procedure met ingang van 3 januari 2020 als beëindigd.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I. Zetstra, J.T.W. van Ravenstein en L. Koper, rechters, tevens kinderrechters, bijgestaan door mr. M.I. Noordegraaf als griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van 3 december 2019.
Van deze beschikking kan -voor zover er definitief is beslist- hoger beroep worden ingesteld binnen twee weken (artikel 13 lid 7 Uitvoeringswet internationale kinderontvoering) na de dag van de uitspraak door indiening van een beroepschrift ter griffie van het Gerechtshof Den Haag. In geval van hoger beroep zal de terechtzitting bij het hof - in beginsel - plaatsvinden in de derde of vierde week na deze beslissing.