Op 3 december 2019 heeft de kinderrechter van de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende de voorlopige ondertoezichtstelling van een minderjarige, geboren op [geboortedag] 2018. Het verzoek tot ondertoezichtstelling was ingediend door de Raad voor de Kinderbescherming, Regio Haaglanden, naar aanleiding van zorgen over de opvoedsituatie van de minderjarige bij zijn moeder. De kinderrechter had eerder op 26 november 2019 een spoedvoorziening tot voorlopige ondertoezichtstelling afgewezen, maar na verdere beoordeling op 3 december 2019 concludeerde de kinderrechter dat er een ernstig vermoeden bestond dat de grond voor ondertoezichtstelling, zoals bedoeld in artikel 1:255, eerste lid, BW, vervuld was.
De moeder van de minderjarige is belast met het ouderlijk gezag en woont met de minderjarige in een moeder-kindhuis voor moeders met LVB-problematiek. De kinderrechter oordeelde dat er zorgen zijn over de opvoedsituatie, waarbij de moeder niet altijd de belangen van de minderjarige vooropstelt en regelmatig niet voldoet aan begeleidings- en veiligheidsafspraken. De kinderrechter besloot de minderjarige voorlopig onder toezicht te stellen van de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering van 3 december 2019 tot 3 maart 2020, met de mogelijkheid voor de Raad om onderzoek te doen naar de noodzaak van een definitieve ondertoezichtstelling.
De kinderrechter hield de behandeling van het verzoek tot ondertoezichtstelling aan tot een nader te bepalen zitting vlak voor het einde van de voorlopige ondertoezichtstelling, om de situatie opnieuw te beoordelen op basis van de informatie uit het onderzoek. De beschikking werd mondeling gegeven en in het openbaar uitgesproken op 3 december 2019, met de schriftelijke uitwerking vastgesteld op 19 december 2019. Tegen deze beslissing staat geen andere voorziening open dan cassatie in het belang der wet.