Geschil10. In geschil is of verweerder voor de jaren 2009, 2010 en 2011 bevoegd is tot navordering en zo ja, of de navorderingsaanslagen tot de juiste bedragen zijn vastgesteld. Verder is in geschil of verweerder voor het jaar 2013 terecht het aangegeven inkomen heeft gecorrigeerd met een bedrag van € 21.445.
11. Eiser stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van een nieuw feit of van kwade trouw, zodat niet kan worden nagevorderd. Verder stelt eiser dat de (navorderings)aanslagen te hoog zijn vastgesteld en dat verweerder niet is geslaagd in de op hem rustende bewijslast met betrekking tot de correcties. Volgens eiser is de vermogens- en kasopstelling daartoe onvoldoende. Voor het jaar 2013 stelt eiser dat er geen plaats is voor de omkering en verzwaring van de bewijslast.
12. Verweerder heeft de stellingen van eiser gemotiveerd weersproken.
Beoordeling van het geschil
Ter zitting overlegde kasopstelling
13. Eisers gemachtigde heeft ter zitting een pleitnota van negen pagina’s voorgedragen. Bij deze pleitnota zat als bijlage een alternatieve kasopstelling. Verweerder heeft tegen deze bijlage bezwaar gemaakt omdat hij niet in staat was er direct inhoudelijk op te reageren. De rechtbank heeft het stuk tardief verklaard wegens strijd met de goede procesorde. Aangezien de zaak al jaren loopt, had eiser de alternatieve kasopstelling eerder kunnen en moeten aanleveren.
Nieuw feit voor de jaren 2009, 2010 en 2011
14. De rechtbank is van oordeel dat sprake is van een navordering rechtvaardigend nieuw feit in de zin van artikel 16, lid 1 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr). Verweerder heeft het boekenonderzoek bij eiser ingesteld naar aanleiding van de onder 1 genoemde actie en het daaropvolgende nadere onderzoek. De bevindingen van het (boeken)onderzoek hebben verweerder aanleiding gegeven voor het opleggen van de onderhavige navorderingsaanslagen. Eisers stelling dat verweerder voor 2011 een aanslag binnen de aanslagtermijn had moeten opleggen, volgt de rechtbank niet. Op
31 december 2014 eindigde de termijn om voor het jaar 2011 een aanslag binnen de driejaarstermijn van artikel 11, lid 3 van de Awr op te leggen. Pas in 2015, na ontvangst van alle bankafschriften en het maken van kasopstellingen, had verweerder voldoende reden om een belastingaanslag voor 2011 aan eiser op te leggen. Van een ambtelijk verzuim acht de rechtbank geen sprake.
Bijtelling in verband met het negatieve netto privé
15. Alleen voor 2013 heeft verweerder eiser uitgenodigd tot het doen van aangifte en beroept verweerder zich op de omkering en verzwaring van de bewijslast op grond van artikel 27e van de Awr. De rechtbank zal in het midden laten of voor 2013 de vereiste aangifte is gedaan. Gelet op het navolgende is de rechtbank van oordeel dat al op grond van de normale verdeling van de bewijslast aannemelijk is dat de aanslagen niet te hoog zijn vastgesteld.
16. De (navorderings)aanslagen zijn opgelegd naar aanleiding van door verweerder gemaakte kasopstellingen. Verweerder heeft uit de bankafschriften over 2009 tot en met 2013 de contante opnamen en stortingen gehaald. Het saldo heeft verweerder in een kasopstelling per jaar opgenomen. Daarop is in mindering gebracht de bij verweerder bekende dan wel geschatte uitgaven die eiser contant heeft dan wel moet hebben gedaan (zoals aan- en verkoop auto’s, vakantiekosten en autokosten). Daarnaast heeft verweerder rekening gehouden met veronderstelde minimale uitgaven voor levensonderhoud van € 500 per maand.
17. De rechtbank is van oordeel dat de door verweerder gehanteerde methode van kasopstelling in het onderhavige geval geschikt is om aannemelijk te maken dat er (niet aangegeven) inkomsten uit werkzaamheden zijn. Het onderliggende uitgangspunt dat negatieve contante kassen naar zijn aard niet mogelijk zijn, is immers juist. Verweerder hoeft daarbij niet de bron van die inkomsten te kunnen benoemen. Aan de kasopstellingen komt in beginsel voldoende bewijskracht toe. Het ligt dan op de weg van eiser om een voldoende onderbouwde verklaring te geven voor de kasverschillen en de bron waaruit de contanten afkomstig zijn. Als er geen voldoende onderbouwde verklaring is voor de negatieve kas, acht de rechtbank aannemelijk dat sprake is van niet aangegeven inkomsten.
18. Eiser heeft ten aanzien van zijn inkomsten en het negatief netto privé verschillende verklaringen afgelegd. In de brief van 12 juni 2017 schrijft de gemachtigde dat eiser tot en met 2011 inkomsten uit amateurvoetbal heeft genoten van € 1.500 per jaar. Ter zitting heeft eiser verklaard dat hij tot de start van zijn onderneming in juni 2013 inkomsten uit amateurvoetbal heeft genoten van € 6.000 per jaar. Deze verklaringen zijn niet eensluidend en niet verifieerbaar. Eiser heeft ook verklaard dat hij begin 2009 een groot bedrag in contanten (uit een schadevergoeding uit 2002 van € 30.000 en gespaard uit koeriersdiensten en voetbalinkomsten) tot zijn beschikking heeft gehad, aangehouden bij zijn vader. Hierbij zijn bedragen van € 30.000 en € 50.000 genoemd (in de bespreking tussen de toenmalige gemachtigde en verweerder van 13 oktober 2016), waar dit in de pleitnota onder 1.10 weer in twijfel wordt getrokken. Deze verklaring omtrent een eventueel beginvermogen is niet nader onderbouwd en niet verifieerbaar. Ook eisers verklaring dat hij in de onderhavige jaren is onderhouden door zijn partner (zie 4 hiervoor), vrienden en familie is niet nader onderbouwd en niet aannemelijk gemaakt. De schatting van verweerder voor autokosten en vakantie uitgaven acht de rechtbank redelijk gelet op de auto’s die op eisers naam stonden en de gekochte vliegtickets. Dat vakanties en verblijfkosten steeds door anderen zijn betaald voor eiser heeft eiser niet aannemelijk gemaakt.
19. Van de bedragen aan negatief netto privé hebben substantiële bedragen betrekking op per bank betaalde huur voor twee woningen. Ter financiering van deze huurbetalingen zijn op de bankrekening van eiser contante stortingen gedaan:
2009 € 7.160
2010 € 8.013
2011 € 6.791
2012 € 5.160
2013 € 7.110
Volgens eiser heeft de moeder van zijn ex-vriendin de bedragen contact aan haar dochter gegeven, die de bedragen aan eiser heeft gegeven om de huur te kunnen betalen. Dit zou zo gedaan zijn omdat de ex-vriendin veel schulden had en een huurachterstand had. Eiser stelt niet met de ex-vriendin en hun gezamenlijke kinderen te hebben samengewoond maar bij zijn ouders te hebben gewoond, zodat het niet zijn huur betreft. De moeder van de ex-vriendin heeft tegenover de Belastingdienst verklaard de huur nooit voor haar rekening te hebben genomen. De ex-vriendin heeft op de schriftelijke vraag van verweerder of zij de maandelijks verschuldigde huur in contanten aan eiser ter beschikking heeft gesteld “nee” geantwoord. Tegenover deze verklaringen heeft eiser onvoldoende aangevoerd om zijn stelling dat de huurbetalingen op deze wijze werden gefinancierd aannemelijk te maken. De rechtbank acht eisers verklaring ongeloofwaardig.
20. Hetgeen eiser aanvoert over de twee gestelde leningen van € 30.000 en € 45.000 in 2013 behoeft geen behandeling, aangezien verweerder deze bedragen blijkens blz. 4 van de brief van 21 november 2018 (voornemen uitspraak op bezwaar) niet in de heffing heeft betrokken.
21. De slotsom is dat eiser geen aannemelijke verklaring heeft gegeven om de negatieve uitkomst van de vermogensvergelijking en de kasopstellingen te verklaren. Dit betekent dat aannemelijk is dat eiser in de in geschil zijnde jaren belastbare inkomsten heeft genoten. De (navorderings)aanslagen zijn door verweerder uitgebreid gemotiveerd en cijfermatig uitgewerkt in het controlerapport. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de (navorderings)aanslagen terecht en naar niet te hoge bedragen vastgesteld.
22. Hetgeen eiser overigens heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel. De stellingen van eiser over de invorderingsmaatregelen (inbeslagname auto) behoeven geen behandeling aangezien de invorderingskwesties in dit geschil niet ter beoordeling van de rechtbank staan.
Immateriële schadevergoeding
23. Eiser heeft verzocht om toekenning van een immateriële schadevergoeding in verband met de duur van de behandeling van het geschil. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006. Een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase wordt in dit verband als redelijk beschouwd. Hiervan komt een half jaar toe aan de bezwaarfase. 24. De rechtbank merkt de onderhavige bezwaren en beroepen aan als samenhangende zaken waarin éénmaal spanning en frustratie is ondervonden. Voor de bepaling van de overschrijding van de redelijke termijn zal de rechtbank uitgaan van het eerste bezwaarschrift. Tussen de indiening van het bezwaarschrift op 15 december 2014 en deze uitspraak is een periode van 5 jaar en afgerond 1 maand verstreken. Dit is meer dan de redelijk te achten termijn van twee jaar voor de behandeling van het bezwaar en beroep tezamen. De rechtbank ziet echter aanleiding om de termijn in dit geval wegens bijzondere omstandigheden te verlengen met de periode tussen het indienen van bezwaar tegen de opgelegde informatiebeschikking en de uitspraak daarop van de rechtbank. Dit betreft de periode van 27 september 2017 tot en met 13 juli 2018 (10 maanden). Rekening houdend met de verlenging met 10 maanden, is de redelijke termijn met 2 jaar 3 maanden overschreden. Daardoor bestaat recht op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn van € 500 per half jaar (naar boven afgerond) waarmee de redelijke termijn is overschreden. De overschrijding is in dit geval volledig toe te rekenen aan de bezwaarfase. Gelet hierop zal de rechtbank verweerder veroordelen tot betaling van een vergoeding van immateriële schade aan eiser van € 2.500.
25. Eiser heeft geen afzonderlijke gronden aangevoerd tegen de rentebeschikkingen. Niet gebleken is dat de rente in strijd met de wettelijke bepalingen is berekend.
26. Gelet op wat hiervoor is overwogen dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
27. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten in verband met de toekenning van de immateriële schadevergoeding. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 512 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512 en een wegingsfactor 0.5).