ECLI:NL:RBDHA:2019:13530

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 december 2019
Publicatiedatum
17 december 2019
Zaaknummer
09-767307-15
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak in cold case van doodslag op echtgenote door gebrek aan bewijs

In de zaak tegen de verdachte, die beschuldigd werd van doodslag op zijn toenmalige echtgenote, heeft de rechtbank Den Haag op 18 december 2019 uitspraak gedaan. De verdachte werd ervan beschuldigd zijn echtgenote opzettelijk om het leven te hebben gebracht in de periode van 8 november 2007 tot en met 10 oktober 2008 in Thailand. Het lichaam van het slachtoffer werd op 10 oktober 2008 aangetroffen in een beerput, maar de doodsoorzaak kon niet worden vastgesteld. De rechtbank heeft het onderzoek ter terechtzitting gehouden op verschillende data, waarbij de officier van justitie en de verdediging hun standpunten naar voren brachten. De officier van justitie eiste bewezenverklaring van de doodslag, terwijl de verdediging pleitte voor vrijspraak.

De rechtbank heeft vastgesteld dat er onvoldoende bewijs was om te concluderen dat de verdachte opzettelijk geweld had gebruikt tegen het slachtoffer. Hoewel er verschillende belastende omstandigheden waren, zoals getuigenverklaringen over mishandeling en het verdachte gedrag van de verdachte na de verdwijning van het slachtoffer, kon de rechtbank niet vaststellen dat de verdachte verantwoordelijk was voor de dood van zijn echtgenote. De rechtbank benadrukte dat een veroordeling niet kan steunen op een optelsom van verdachte feiten en omstandigheden zonder wettige en overtuigende bewijsmiddelen. Uiteindelijk heeft de rechtbank de verdachte vrijgesproken van de tenlastelegging en het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis opgeheven.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 09/767307-15
Datum uitspraak: 18 december 2019
Tegenspraak
De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte]
geboren op [geboortedatum] te Leiden,
BRP-adres: [adres 1] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden op de terechtzittingen van 17 februari 2017 (pro forma),
17 en 24 mei 2017 (pro forma) en 4 december 2019 (inhoudelijk).
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie
mr. H.G. de Koning en van hetgeen door de verdachte en zijn raadsvrouw
mr. S.P. Koerselman naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 8 november 2007, althans in of omstreeks de periode van 8 november 2007 tot en met 10 oktober 2008, te Ranong (Thailand), in elk geval in Thailand, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachte rade, althans opzettelijk, [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben verdachte en/of zijn mededader(s) opzettelijk en met voorbedachten rade, althans opzettelijk:
- de keel van die [slachtoffer] dicht geknepen en dicht geknepen gehouden, in elk geval zodanige geweldshandelingen op die [slachtoffer] uitgeoefend dat zij geen adem meer kon halen en/of
- een of meer (andere) vormen van (excessief) geweld en/of andere geweldshandelingen op die [slachtoffer] uitgeoefend,
ten gevolge waarvan die [slachtoffer] is overleden.

3.Beoordeling van het bewijs

3.1.
Inleiding
Op 10 oktober 2008 werd in de beerput van het perceel [adres 2] in Ranong (Thailand) een stoffelijk overschot aangetroffen. De Thaise politie heeft een onderzoek ingesteld naar de identiteit van het stoffelijk overschot en de mogelijke doodsoorzaak. Op basis van de resultaten van het DNA-onderzoek en vergelijking van het gebit met de tandstatus is de identiteit van het stoffelijk overschot vastgesteld als dat van de tot dan toe vermiste [slachtoffer] , hierna te noemen: [slachtoffer] . De Thaise patholoog heeft geconcludeerd dat [slachtoffer] op dat moment tussen de 8 en 12 maanden geleden was overleden. Dat betekent dat, volgens de patholoog, het overlijden van [slachtoffer] naar verwachting moet hebben plaatsgevonden tussen 10 oktober 2007 en 10 februari 2008.
Uit de sectie is geen doodsoorzaak gebleken.
Naar aanleiding van het politieonderzoek in Thailand is de verdachte, partner van [slachtoffer] en vader van hun zoon [zoon slachtoffer] , door de Thaise autoriteiten als verdachte aangemerkt.
Op 11 mei 2015 hebben de Thaise autoriteiten aan Nederland verzocht de strafvervolging van de verdachte over te nemen.
Op 22 oktober 2015 is vervolgens in Nederland een strafrechtelijk onderzoek tegen de verdachte ingesteld. Tijdens dit onderzoek is het stoffelijk overschot nogmaals onderzocht, dit keer door het NFI en een Maleise patholoog, waarbij wederom geen doodsoorzaak kon worden vastgesteld. Daarnaast zijn verschillende getuigen (nogmaals) gehoord.
De verdachte is op 8 november 2016 aangehouden en heeft daarna in voorlopige hechtenis verbleven. Op 24 mei 2017 is hij door de rechtbank geschorst uit de voorlopige hechtenis.
De verdachte ontkent dat hij betrokken is geweest bij de verdwijning van [slachtoffer] .
3.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft overeenkomstig haar ter terechtzitting overgelegde schriftelijke requisitoir gerekwireerd tot bewezenverklaring van het impliciet subsidiair ten laste gelegde, te weten: dat de verdachte [slachtoffer] opzettelijk om het leven heeft gebracht door excessief geweld of andere geweldshandelingen op haar uit te oefenen.
Op specifieke standpunten zal hierna - voor zover relevant - nader worden ingegaan.
3.3
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft overeenkomstig haar ter terechtzitting overgelegde pleitnota betoogd dat de verdachte moet worden vrijgesproken van het hem ten laste gelegde.
Op specifieke standpunten zal hierna - voor zover relevant - nader worden ingegaan.
3.4
Beoordeling door de rechtbank
De rechtbank dient de vraag te beantwoorden of de verdachte [slachtoffer] in de tenlastegelegde periode door middel van de tenlastegelegde geweldshandelingen opzettelijk om het leven heeft gebracht.
Daarbij stelt de rechtbank voorop dat onderzoek aan het lichaam van [slachtoffer] niet heeft geleid tot een bekende doodsoorzaak, zodat moet worden bezien of aan de hand van overige feiten en omstandigheden uit het dossier kan worden geconcludeerd dat [slachtoffer] door geweld om het leven is gekomen en, indien die conclusie inderdaad kan worden getrokken, of de verdachte hiervoor verantwoordelijk is.
In dat verband heeft de officier van justitie gewezen op verschillende belastende omstandigheden op grond waarvan het volgens de officier van justitie niet anders kan zijn dan dat de verdachte [slachtoffer] opzettelijk met geweld om het leven heeft gebracht:
 het stoffelijk overschot van [slachtoffer] is in een dichtgemetselde beerput bij de woning van de verdachte aangetroffen;
 [slachtoffer] heeft op 8 november 2007 tweemaal naar haar moeder in Maleisië gebeld en haar verteld dat ze werd mishandeld door de verdachte. In het laatste gesprek heeft [slachtoffer] tegen haar moeder gezegd dat ze erg bang was, dat haar moeder aangifte moest doen bij de politie als zij niets meer van haar zou horen;
 uit getuigenverklaringen blijkt dat [slachtoffer] vóór haar verdwijning aan verschillende mensen heeft verteld dat zij werd mishandeld door de verdachte. Verder blijkt uit foto’s die zijn aangetroffen in de woning van [slachtoffer] en de verdachte dat [slachtoffer] op enig moment letsel had;
 na 8 november 2007 is er niets meer van [slachtoffer] vernomen. De verdachte heeft [slachtoffer] daarna nooit als vermist opgegeven of enige andere poging ondernomen om te achterhalen wat er met haar is gebeurd;
 vlak voordat de verdachte uit Thailand vertrok heeft hij in paniek met getuige
[getuige] gebeld. In dit gesprek sprak de verdachte slecht over [slachtoffer] en vertelde hij dat [slachtoffer] met hun zoon [zoon slachtoffer] naar Maleisië wilde gaan. Daarbij zou hij gezegd hebben “Gek zeg, ik laat een beetje [zoon slachtoffer] achter”. Daarnaast vertelde hij dat hij zo snel mogelijk het land uit moest zien te komen;
 de verdachte heeft tezamen met zijn zoon [zoon slachtoffer] Thailand verlaten en is nooit meer teruggekomen.
De rechtbank is niet blind voor deze feiten en omstandigheden en de stevige verdenking die zij jegens de verdachte opleveren. Een veroordeling in een strafzaak kan echter niet zonder meer worden gegrond op een optelsom van verdachte feiten en omstandigheden, hoeveel dit er ook moge zijn, en hoe sterk deze bij kennisname ook de gedachte zouden kunnen oproepen ‘dat het toch niet anders kan’ dan dat de verdachte het slachtoffer om het leven heeft gebracht. Van een veroordeling in onderhavige zaak kan, gelet op het bepaalde in artikel 338 en 339 van het Wetboek van Strafvordering, alleen sprake zijn indien alle relevante onderdelen van de tenlastelegging wettig en overtuigend kunnen worden bewezen door middel van wettige bewijsmiddelen.
In het licht hiervan moet de rechtbank vaststellen dat het dossier en het verhandelde ter terechtzitting geen bewijsmiddelen bieden op grond waarvan direct kan worden vastgesteld
op welke wijze [slachtoffer] om het leven is gekomen, en wat daaraan precies voorafging.
Met name de omstandigheid dat het lichaam van [slachtoffer] in de beerput is aangetroffen is uiteraard zonder meer zeer verdacht en levert op zichzelf natuurlijk een sterke aanwijzing op dat [slachtoffer] geen natuurlijke dood is gestorven, maar het betekent nog niet dat zij opzettelijk met geweld om het leven is gebracht, en als dit al zou worden aangenomen, door de verdachte.
Een bewezenverklaring van dat onderdeel zou dan moeten steunen op het overige beschikbare bewijs. Dat overige bewijs bestaat echter grotendeels uit getuigenverklaringen over de gedragingen van de verdachte en [slachtoffer] enige tijd vóór haar verdwijning, en het gedrag van de verdachte ná haar verdwijning. Uit deze verklaringen kunnen dus in beginsel geen conclusies worden getrokken over het moment
vanhaar verdwijning.
Bovendien zijn de getuigenverklaringen in deze zaak vaak vele jaren na [slachtoffer] ’s verdwijning afgelegd, in veel gevallen door getuigen die andere getuigen kenden en die met elkaar over de zaak hadden gesproken. Voorts sluit de rechtbank niet uit dat de herinneringen van verschillende getuigen in de tussentijd waren gekleurd door het (de getuigen inmiddels bekende) feit dat het lichaam van [slachtoffer] was gevonden in de beerput bij verdachtes woning in Thailand.
Gelet hierop kunnen ook de getuigenverklaringen naar het oordeel van de rechtbank niet bijdragen aan het bewijs van het ten laste gelegde, in de zin dat de verdachte [slachtoffer] opzettelijk met geweld om het leven heeft gebracht.
Ook het ‘verdachte’ c.q. onverklaarbare gedrag van de verdachte na [slachtoffer] ’s verdwijning kan – hoe belastend ook – niet het vereiste wettige en overtuigende bewijs opleveren van dit onderdeel, ook niet in samenhang met andere bewijsmiddelen.
Gelet op het voorgaande kan niet worden vastgesteld dat de verdachte [slachtoffer] opzettelijk met geweld om het leven heeft gebracht.
De rechtbank zal verdachte dan ook van het tenlastegelegde vrijspreken.

4.De beslissing

De rechtbank:
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij.
Heft op het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door
mr. S.W.E. de Ruiter, voorzitter,
mr. E.A. Lensink, rechter,
mr. E.M.M. Smilde-Schölvinck, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. I.J.M.W. van der Sanden, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 18 december 2019.