3.4Beoordeling door de rechtbank
De rechtbank dient de vraag te beantwoorden of de verdachte [slachtoffer] in de tenlastegelegde periode door middel van de tenlastegelegde geweldshandelingen opzettelijk om het leven heeft gebracht.
Daarbij stelt de rechtbank voorop dat onderzoek aan het lichaam van [slachtoffer] niet heeft geleid tot een bekende doodsoorzaak, zodat moet worden bezien of aan de hand van overige feiten en omstandigheden uit het dossier kan worden geconcludeerd dat [slachtoffer] door geweld om het leven is gekomen en, indien die conclusie inderdaad kan worden getrokken, of de verdachte hiervoor verantwoordelijk is.
In dat verband heeft de officier van justitie gewezen op verschillende belastende omstandigheden op grond waarvan het volgens de officier van justitie niet anders kan zijn dan dat de verdachte [slachtoffer] opzettelijk met geweld om het leven heeft gebracht:
het stoffelijk overschot van [slachtoffer] is in een dichtgemetselde beerput bij de woning van de verdachte aangetroffen;
[slachtoffer] heeft op 8 november 2007 tweemaal naar haar moeder in Maleisië gebeld en haar verteld dat ze werd mishandeld door de verdachte. In het laatste gesprek heeft [slachtoffer] tegen haar moeder gezegd dat ze erg bang was, dat haar moeder aangifte moest doen bij de politie als zij niets meer van haar zou horen;
uit getuigenverklaringen blijkt dat [slachtoffer] vóór haar verdwijning aan verschillende mensen heeft verteld dat zij werd mishandeld door de verdachte. Verder blijkt uit foto’s die zijn aangetroffen in de woning van [slachtoffer] en de verdachte dat [slachtoffer] op enig moment letsel had;
na 8 november 2007 is er niets meer van [slachtoffer] vernomen. De verdachte heeft [slachtoffer] daarna nooit als vermist opgegeven of enige andere poging ondernomen om te achterhalen wat er met haar is gebeurd;
vlak voordat de verdachte uit Thailand vertrok heeft hij in paniek met getuige
[getuige] gebeld. In dit gesprek sprak de verdachte slecht over [slachtoffer] en vertelde hij dat [slachtoffer] met hun zoon [zoon slachtoffer] naar Maleisië wilde gaan. Daarbij zou hij gezegd hebben “Gek zeg, ik laat een beetje [zoon slachtoffer] achter”. Daarnaast vertelde hij dat hij zo snel mogelijk het land uit moest zien te komen;
de verdachte heeft tezamen met zijn zoon [zoon slachtoffer] Thailand verlaten en is nooit meer teruggekomen.
De rechtbank is niet blind voor deze feiten en omstandigheden en de stevige verdenking die zij jegens de verdachte opleveren. Een veroordeling in een strafzaak kan echter niet zonder meer worden gegrond op een optelsom van verdachte feiten en omstandigheden, hoeveel dit er ook moge zijn, en hoe sterk deze bij kennisname ook de gedachte zouden kunnen oproepen ‘dat het toch niet anders kan’ dan dat de verdachte het slachtoffer om het leven heeft gebracht. Van een veroordeling in onderhavige zaak kan, gelet op het bepaalde in artikel 338 en 339 van het Wetboek van Strafvordering, alleen sprake zijn indien alle relevante onderdelen van de tenlastelegging wettig en overtuigend kunnen worden bewezen door middel van wettige bewijsmiddelen.
In het licht hiervan moet de rechtbank vaststellen dat het dossier en het verhandelde ter terechtzitting geen bewijsmiddelen bieden op grond waarvan direct kan worden vastgesteld
op welke wijze [slachtoffer] om het leven is gekomen, en wat daaraan precies voorafging.
Met name de omstandigheid dat het lichaam van [slachtoffer] in de beerput is aangetroffen is uiteraard zonder meer zeer verdacht en levert op zichzelf natuurlijk een sterke aanwijzing op dat [slachtoffer] geen natuurlijke dood is gestorven, maar het betekent nog niet dat zij opzettelijk met geweld om het leven is gebracht, en als dit al zou worden aangenomen, door de verdachte.
Een bewezenverklaring van dat onderdeel zou dan moeten steunen op het overige beschikbare bewijs. Dat overige bewijs bestaat echter grotendeels uit getuigenverklaringen over de gedragingen van de verdachte en [slachtoffer] enige tijd vóór haar verdwijning, en het gedrag van de verdachte ná haar verdwijning. Uit deze verklaringen kunnen dus in beginsel geen conclusies worden getrokken over het moment
vanhaar verdwijning.
Bovendien zijn de getuigenverklaringen in deze zaak vaak vele jaren na [slachtoffer] ’s verdwijning afgelegd, in veel gevallen door getuigen die andere getuigen kenden en die met elkaar over de zaak hadden gesproken. Voorts sluit de rechtbank niet uit dat de herinneringen van verschillende getuigen in de tussentijd waren gekleurd door het (de getuigen inmiddels bekende) feit dat het lichaam van [slachtoffer] was gevonden in de beerput bij verdachtes woning in Thailand.
Gelet hierop kunnen ook de getuigenverklaringen naar het oordeel van de rechtbank niet bijdragen aan het bewijs van het ten laste gelegde, in de zin dat de verdachte [slachtoffer] opzettelijk met geweld om het leven heeft gebracht.
Ook het ‘verdachte’ c.q. onverklaarbare gedrag van de verdachte na [slachtoffer] ’s verdwijning kan – hoe belastend ook – niet het vereiste wettige en overtuigende bewijs opleveren van dit onderdeel, ook niet in samenhang met andere bewijsmiddelen.
Gelet op het voorgaande kan niet worden vastgesteld dat de verdachte [slachtoffer] opzettelijk met geweld om het leven heeft gebracht.
De rechtbank zal verdachte dan ook van het tenlastegelegde vrijspreken.