ECLI:NL:RBDHA:2019:13429

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 december 2019
Publicatiedatum
15 december 2019
Zaaknummer
AWB 19 /1446
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure inzake terugkeerbesluit en inreisverbod voor vreemdeling met Indonesische nationaliteit

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 december 2019 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser met de Indonesische nationaliteit en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser had beroep ingesteld tegen een terugkeerbesluit en een inreisverbod dat op 29 januari 2019 door de staatssecretaris was uitgevaardigd. Eiser was in Nederland verblijvend zonder rechtmatig verblijf, en zijn visum was op 6 oktober 2017 verlopen. Tijdens een hoorzitting op 29 januari 2019 werd eiser gehoord over het terugkeerbesluit en het inreisverbod, maar hij was niet aanwezig op de zitting van 6 november 2019.

Eiser voerde aan dat het terugkeerbesluit en het inreisverbod disproportioneel waren en dat de staatssecretaris onvoldoende rekening had gehouden met zijn persoonlijke en medische situatie. Hij stelde dat hij in een shocksituatie verkeerde tijdens het gehoor en dat de staatssecretaris het motiveringsbeginsel had geschonden. Eiser deed ook een beroep op artikel 8 van het EVRM, omdat hij vriendschappen en familiebanden in Nederland en de Schengenlanden had opgebouwd.

De rechtbank oordeelde dat het beroep ongegrond was. De rechtbank stelde vast dat eiser onrechtmatig in Nederland verbleef en dat de staatssecretaris terecht het terugkeerbesluit en het inreisverbod had uitgevaardigd. De rechtbank vond dat eiser onvoldoende had onderbouwd dat zijn medische omstandigheden niet waren meegenomen in de besluitvorming. Ook de stelling dat hij vriendschappen en familiebanden had opgebouwd, werd niet voldoende onderbouwd. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris zijn besluit voldoende had gemotiveerd en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/1446

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 december 2019 in de zaak tussen

[eiser] , eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. M.K. Bhadai),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Artan).

Procesverloop

Bij besluit van 29 januari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder tegen eiser een terugkeerbesluit uitgevaardigd en tevens aan hem een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 november 2019. Eiser en zijn gemachtigde zijn, met bericht van verhindering, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1993 en heeft de Indonesische nationaliteit. Het visum van eiser heeft op 6 oktober 2017 zijn geldigheid verloren. Eiser is op 29 januari 2019 gehoord in verband met het uitvaardigen van een terugkeerbesluit en het opleggen van een inreisverbod. Vervolgens is eveneens op 29 januari 2019 een terugkeerbesluit met een vertrektermijn van 28 dagen uitgevaardigd een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd.
2. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Daartoe heeft eiser het volgende aangevoerd. Eiser stelt dat het terugkeerbesluit en het inreisverbod disproportioneel en onevenredig zijn. Tijdens het gehoor zou de verbalisant niet hebben doorgevraagd naar eisers persoonlijke en medische situatie. Eiser stelt dat hij aan de verbalisant heeft verteld dat hij niet ziek was en dat hij in shocksituatie verkeerde ten tijde van het gehoor. Verweerder zou daarnaast onvoldoende kennis hebben vergaard bij de voorbereiding van het bestreden besluit, de belangen onvoldoende hebben afgewogen en niet nauwkeurig genoeg te werk zijn gegaan bij het nemen van het bestreden besluit, waardoor sprake is van schending van het in artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde motiveringsbeginsel. Tot slot doet eiser een beroep op artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), omdat hij in Nederland en in de Schengenlanden vriendschap en ‘family-life’ zou hebben opgebouwd.
3. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
4. Ingevolge artikel 61, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), dient de vreemdeling die niet of niet langer rechtmatig verblijf heeft, Nederland uit eigen beweging te verlaten binnen de in artikel 62 van de Vw 2000 bepaalde termijn.
Ingevolge artikel 62, eerste lid, van de Vw 2000 moet een vreemdeling tegen wie een terugkeerbesluit is uitgevaardigd Nederland uit eigen beweging binnen vier weken verlaten.
Ingevolge artikel 66a, tweede lid, van de Vw 2000 kan verweerder in dat geval een inreisverbod uitvaardigen.
Artikel 6.5a, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), bepaalt dat de duur van het inreisverbod ten hoogste twee jaren bedraagt. Het tweede lid bepaalt, in afwijking van het eerste lid, dat de duur van het inreisverbod ten hoogste één jaar bedraagt, indien het betreft de vreemdeling die de vrije termijn, bedoeld in artikel 3.3, heeft overschreden met meer dan drie dagen maar niet meer dan 90 dagen.
Paragraaf A4/2.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) vermeldt over het bepalen van de duur van het inreisverbod:
De IND of de ambtenaar belast met de grensbewaking of met het toezicht op vreemdelingen vaardigt een inreisverbod uit voor zover mogelijk voor de maximale duur zoals die in artikel 6.5a van het Vb 2000 is genoemd.
De IND of de ambtenaar belast met de grensbewaking of met het toezicht op vreemdelingen vaardigt, op grond van artikel 66a, tweede lid, van de Vw 2000, een inreisverbod uit voor de duur van twee jaar in geval de vrije termijn, als bedoeld in artikel 3.3 van het Vb 2000, met meer dan 90 dagen is overschreden.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1.
Verweerder heeft ter zitting een door eiser ondertekende vertrekverklaring van de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM) van 19 augustus 2019 overgelegd waaruit blijkt dat eiser op 15 augustus 2019 per vliegtuig is vertrokken naar zijn land van herkomst, Indonesië. In de vertrekverklaring verklaart eiser dat hij Nederland vrijwillig verlaat en ermee instemt dat nog openstaande procedures voor het verkrijgen van een verblijfstitel worden beëindigd, met uitzondering van procedures tegen het terugkeerbesluit en het inreisverbod. Nu niet is vastgesteld dat eiser na zijn vertrek uit Nederland geen contact heeft onderhouden met zijn gemachtigde en eiser zowel ten aanzien van het terugkeerbesluit als ten aanzien van het inreisverbod gronden heeft ingediend, is de rechtbank van oordeel dat eiser nog steeds procesbelang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het door hem ingestelde beroep. Het beroep is derhalve ontvankelijk.
5.2.
Niet in geschil is dat eiser onrechtmatig in Nederland verbleef dan wel dat niet is gebleken dat hij rechtmatig binnen Nederland verbleef. Op grond van artikel 61, eerste lid, in samenhang bezien met artikel 62, eerste lid, van de Vw 2000 heeft verweerder eiser daarom terecht opgedragen de Europese Unie binnen 28 dagen te verlaten. Evenmin is in geschil dat eiser de vrije termijn als bedoeld in artikel 3.3 van het Vb 2000 heeft overschreden met meer dan 90 dagen. Op grond van artikel 66a, tweede lid, van de Vw 2000 in samenhang bezien met artikel 6.5a, eerste lid, van het Vb 2000 en paragraaf A4/2.3 van de Vc 2000 kan verweerder eiser daarom een inreisverbod opleggen voor de duur van twee jaar. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in wat eiser ten tijde van het gehoor heeft verklaard geen aanleiding hoeven zien om af te zien van het uitvaardigen van het terugkeerbesluit of het opleggen van het inreisverbod, dan wel om de duur van het inreisverbod te verkorten. Hiertoe bestaat evenmin aanleiding op grond van wat door eiser in beroep is aangevoerd.
Verweerder heeft in dit verband terecht opgemerkt dat de medische omstandigheden van eiser niet zijn onderbouwd. In beroep heeft eiser immers niet aangegeven met welke medische problemen hij te kampen heeft. Bovendien is tijdens het gehoor naar eisers gezondheid gevraagd en heeft hij zelf verklaard dat hij gezond was. De stelling van eiser dat hij dit heeft verklaard omdat hij tijdens het gehoor in shock verkeerde en hij dit ook kenbaar zou hebben gemaakt aan de verbalisant, heeft eiser niet nader onderbouwd. Daarnaast blijkt uit het proces-verbaal van het gehoor niet dat eiser heeft verklaard dat hij zich niet goed voelde. Eiser heeft evenmin medische gegevens overgelegd waaruit zou kunnen blijken dat hij ten tijde van het gehoor in de war was of anderszins niet in staat was om juiste antwoorden te geven op de vragen.
Ook heeft verweerder terecht opgemerkt dat eiser zijn stelling dat hij in Nederland en in de Schengenlanden vriendschap en ‘family-life’ heeft opgebouwd, niet nader heeft onderbouwd. De enkele stelling van eiser dat hiervan sprake is, terwijl hij ten tijde van het gehoor zelf heeft verklaard dat hij geen familie in Nederland of Europa heeft, is onvoldoende om tot het oordeel te komen dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 8 van het EVRM.
Eisers stelling dat het bestreden besluit in strijd is met het in artikel 3:46 van de Awb neergelegde motiveringsbeginsel slaagt ten slotte evenmin. Uit het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van het gehoor blijkt immers dat eiser is geïnformeerd over het terugkeerbesluit en het inreisverbod evenals de gevolgen daarvan. Daarbij is hij er op gewezen dat van het opleggen van het inreisverbod kan worden afgezien dan wel dat de duur ervan kan worden verkort op grond van (bijzondere) individuele omstandigheden en dat het aan hem is om deze omstandigheden aan te voeren. De rechtbank is van oordeel dat eiser tijdens het gehoor in de gelegenheid is gesteld om dergelijke omstandigheden aan te voeren en ook dat er specifiek daarop gerichte vragen aan hem zijn gesteld. In het gehoor heeft eiser echter geen persoonlijke omstandigheden naar voren gebracht. Nu eiser niet nader heeft onderbouwd in hoeverre verweerder onvoldoende kennis heeft vergaard, belangen onvoldoende heeft afgewogen en onnauwkeurig te werk is gegaan, is de rechtbank van oordeel dat verweerder heeft kunnen volstaan met zijn motivering zoals opgenomen in het bestreden besluit.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Biever, rechter, in aanwezigheid van mr. E. Frieling, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 december 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.