In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 december 2019 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende een asielaanvraag van een eiseres met de Iraanse nationaliteit. Eiseres had eerder, op 26 juni 2017, een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, die was afgewezen. De rechtbank Den Bosch verklaarde dit beroep ongegrond op 13 november 2017. Eiseres diende op 4 mei 2018 een opvolgende aanvraag in, die op 1 februari 2019 door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid werd ingewilligd, met een verblijfsvergunning die inging op 9 juli 2018. Echter, op 8 november 2019 werd een aanvullend besluit genomen, waarbij de ingangsdatum werd gewijzigd naar 4 mei 2018. Eiseres ging in beroep tegen dit besluit, omdat zij vond dat de vergunning met terugwerkende kracht vanaf de datum van haar eerste aanvraag moest ingaan.
Tijdens de zitting op 20 november 2019 verscheen eiseres niet, maar haar gemachtigde was aanwezig. De rechtbank overwoog dat de ingangsdatum van de verblijfsvergunning correct was vastgesteld op 4 mei 2018, en dat de eerdere afwijzing van de eerste aanvraag in rechte vaststond. De rechtbank concludeerde dat er geen nieuwe gronden waren ingediend tegen het aanvullend besluit en dat de staatssecretaris terecht had gehandeld. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en veroordeelde de staatssecretaris in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 512,-.