ECLI:NL:RBDHA:2019:13101

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 december 2019
Publicatiedatum
10 december 2019
Zaaknummer
AWB - 19 _ 3275
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Mondelinge uitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingheffing van inkomsten uit personenvervoer via Uber en de kwalificatie als onderneming

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 december 2019 uitspraak gedaan in een belastingkwestie waarbij eiser, die in 2015 activiteiten ontplooide op het gebied van personenvervoer via Uber, betoogde dat deze activiteiten als een onderneming moesten worden aangemerkt. Eiser had in zijn aangifte inkomstenbelasting een netto resultaat uit overige werkzaamheden aangegeven, maar de Belastingdienst had de inkomsten als resultaat uit overige werkzaamheden belast. Eiser stelde dat hij recht had op ondernemersfaciliteiten, maar de rechtbank oordeelde dat hij niet aannemelijk had gemaakt dat zijn activiteiten voldeden aan de criteria voor een onderneming.

De rechtbank overwoog dat de vervoersactiviteiten van eiser in 2015 niet de kenmerken van een onderneming vertoonden, zoals duurzaamheid, zelfstandigheid en ondernemersrisico. Eiser had geen invloed op de ritprijs en was afhankelijk van de voorwaarden die Uber stelde. De rechtbank concludeerde dat er sprake was van één opdrachtgever en dat de mate van zelfstandigheid gering was. Eiser had niet aangetoond dat hij investeringen had gedaan voor zijn vervoersactiviteiten en de werkzaamheden waren niet zichtbaar als een onderneming.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde de beslissing van de Belastingdienst om de inkomsten als resultaat uit overige werkzaamheden te belasten. Eiser had geen recht op ondernemersfaciliteiten en de rechtbank zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen kunnen binnen zes weken hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 19/3275
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 december 2019 in de zaak tussen

[eiser] , wonende te [woonplaats] , eiser,

(gemachtigde: [A] )
en

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van verweerder van 3 oktober 2018 op het bezwaar van eiser tegen de voor het jaar 2015 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 november 2019.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [B] en [C] .

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Overwegingen

1. Eiser ontplooide in 2015 activiteiten op het gebied van personenvervoer via Uber (vervoersactiviteiten). Tevens was eiser in 2015 onder de naam [bedrijf] actief op het gebied van advies over duurzame energie en was hij als eigenaar van [bedrijf] actief op het gebied van reparatie van computer- en randapparatuur.
2. Bij brief met dagtekening 28 februari 2016 is eiser uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV 2015. Op 30 maart 2016 heeft eiser de aangifte ingediend naar een verzamelinkomen van € 23.330. Naast inkomsten uit dienstbetrekking heeft hij daarbij een netto resultaat uit overige werkzaamheden aangegeven van € 16.920 en een negatieve winst uit onderneming van € 12.834. Voorts geeft eiser een negatief saldo eigen woning aan en past hij de MKB-winstvrijstelling toe. De vervoersactiviteiten heeft hij daarbij als resultaat uit overige werkzaamheid aangegeven.
3. Met dagtekening 14 juli 2017 heeft verweerder de aanslag IB/PVV 2015 vastgesteld naar een verzamelinkomen van € 37.319. Daarbij heeft verweerder een hoger netto resultaat uit overige werkzaamheden berekend (€ 20.271) en geen negatieve winst uit onderneming en MKB-winstvrijstelling in aanmerking genomen. In het daartegen gerichte bezwaar heeft eiser het standpunt ingenomen dat de vervoersactiviteiten kwalificeren als winst uit onderneming. In de uitspraak op het bezwaar is verweerder daar niet in mee gegaan.
4. In geschil is of voor de vervoersactiviteiten sprake is van winst uit onderneming en of eiser recht heeft op ondernemersfaciliteiten. Tevens is in geschil of de auto als zakelijk of privé aangemerkt dient te worden.
Niet in geschil is dat de vervoersactiviteiten een bron van inkomen zijn en de overige werkzaamheden niet als winst uit onderneming kunnen worden aangemerkt.
5. Eiser stelt zich op het standpunt dat voor de vervoersactiviteiten sprake is van een onderneming en de inkomsten zijn aan te merken als winst uit onderneming. Verder voert eiser aan dat de auto ten onrechte zowel privé als zakelijk is aangemerkt.
6. Verweerder stelt zich primair op het standpunt dat de vervoersactiviteiten moeten worden aangemerkt als resultaat uit overige werkzaamheden. Het aanmerken van de auto als zakelijk en het verrichten van een bijtelling voor privégebruik is een juiste handelswijze. Subsidiair stelt verweerder zich op het standpunt dat als eiser wel als ondernemer kan worden aangemerkt, hij niet aan het urencriterium voldoet.
7. Ingevolge artikel 3.2 van de Wet IB 2001 is belastbare winst uit onderneming het gezamenlijke bedrag van de winst die een belastingplichtige als ondernemer geniet uit een of meer ondernemingen verminderd met de ondernemersaftrek en de MKB-winstvrijstelling. In artikel 3.4 van de Wet IB 2001 is bepaald dat onder ondernemer wordt verstaan de belastingplichtige voor rekening van wie een onderneming wordt gedreven en die rechtstreeks wordt verbonden door verbintenissen betreffende die onderneming. Onder onderneming wordt mede verstaan het zelfstandig uitgeoefende beroep. Ingevolge artikel 3.8 van de Wet IB wordt onder winst uit onderneming verstaan het bedrag van de gezamenlijke voordelen, die onder welke naam en in welke vorm ook, worden verkregen uit een onderneming.
8. Gelet op de arresten van de Hoge Raad van 21 april 1993 en HR 4 mei 2012 (ECLI:NL:HR:1993:ZC5328 en ECLI:NL:HR:2012:BV0662) is het antwoord op de vraag of sprake is van een onderneming in fiscale zin, afhankelijk van een weging van verschillende factoren. Het gaat daarbij onder meer om de duurzaamheid en de omvang van de verrichte werkzaamheden, de beschikbare tijd, de winstverwachting, het ondernemersrisico, de omvang van de bruto-inkomsten, de omvang van de investeringen, het aantal opdrachtgevers en de bekendheid die naar buiten aan de werkzaamheden wordt gegeven.
9. Eiser heeft met zijn vervoersactiviteiten voor verschillende personen ritten verricht, die hij in 2015 allemaal via Uber heeft gekregen. Uit het dossier en het verklaarde ter zitting is gebleken dat naast de betalingen ook een groot aantal andere zaken rondom het personenvervoer werd gefaciliteerd door Uber en dat Uber in feite bepaalde onder welke voorwaarden mag worden gereden. Eiser heeft in dat verband verklaard dat hij van Uber aan een aantal voorwaarden moest voldoen voordat hij namens Uber als chauffeur mocht optreden. Zo diende eiser een verklaring omtrent gedrag te overleggen, een bepaalde leeftijd te hebben, te verschijnen op het kantoor van Uber om een examen te doen en een overeenkomst te tekenen. Voorts werd bekeken of eisers eigen auto waarmee hij de ritten zou maken, voldeed aan de standaard van Uber. Daarnaast was eiser verplicht een commissie te betalen aan Uber om gebruik te kunnen maken van haar diensten, zoals het platform waarmee eiser de aangeboden ritten kon accepteren, en konden bij Uber trainingen gevolgd worden.
Naar het oordeel van de rechtbank kon eiser daarbij niet zelfstandig de ritprijs bepalen. Eiser heeft ter zitting weliswaar onweersproken gesteld dat de ritprijs varieert als gevolg van vraag en aanbod, maar tegenover de gemotiveerde betwisting van verweerder heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij enige invloed heeft op de hoogte van de ritprijs. Wel bepaalt eiser zelf wanneer en hoeveel uren hij beschikbaar is om ritten uit te voeren en welke ritten hij vervolgens accepteert.
Eiser heeft verder verklaard dat hij niet zichtbaar is als Uber-chauffeur en dit aan de auto ook niet te zien is, omdat dit niet is toegestaan. En voorts dat hij inmiddels over een taxipas beschikt en de vervoersactiviteiten nu voor een groot deel bestaan uit luchthavenritten via regulier taxivervoer, zonder tussenkomst van Uber, en dat hij Uber dan gebruikt als aanvulling om de terugweg op te vullen.
Met betrekking tot het lopen van ondernemersrisico heeft eiser aangevoerd dat hij risico loopt doordat hij in 2015 (en ook in andere jaren) verschillende activiteiten heeft geprobeerd te ontplooien. Voor wat betreft de vervoersactiviteiten stelt eiser dat hij zelf opdraait voor eventuele schade aan zijn auto. Daartegenover heeft verweerder gesteld dat deze risico's in het geval van eiser niet van wezenlijke betekenis zijn. Verweerder wijst erop dat eiser verzekerd is van inkomen doordat hij enkel een app of een website hoeft op te starten en vervolgens de aangeboden ritten hoeft te accepteren.
10. De rechtbank concludeert gelet op het voorgaande dat sprake is van één opdrachtgever en dat de mate van zelfstandigheid waaronder de vervoersactiviteiten werden verricht in 2015 gering was. Niet is gebleken dat en in welke mate eiser investeringen heeft gedaan ten behoeve van zijn vervoersactiviteiten. Eiser beschikte reeds over een auto en voor de werkzaamheden voor Uber was geen taxipas nodig en die had eiser in 2015 ook niet. Voorts is gesteld noch gebleken van enige bekendheid die naar buiten aan de werkzaamheden werd gegeven. Van enige duurzaamheid op het gebied van het personenvervoer is wellicht inmiddels sprake, maar de werkzaamheden voor Uber zijn volgens eiser inmiddels juist aanvullend van aard geworden en – zo de rechtbank begrijpt – dus afgenomen.
11. Gelet op het bovenstaande heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder niet aannemelijk gemaakt dat hij in die mate aan de onder 8. genoemde criteria heeft voldaan dat in 2015 sprake is van een onderneming. Verweerder heeft de inkomsten dan ook terecht belast als resultaat uit overige werkzaamheden. Daarmee heeft eiser geen recht op ondernemersfaciliteiten. Of eiser aan het urencriterium voldoet behoeft daarmee geen beoordeling meer.
12. Op grond van artikel 3.95 van de Wet IB 2001 wordt het resultaat bepaald met overeenkomstige toepassing van onder andere artikel 3.20 van de Wet IB 2001 alsof de werkzaamheid een onderneming vormt. Artikel 3.20 van de Wet IB 2001 regelt het privé gebruik van de auto wanneer aan de belastingplichtige ook voor privédoeleinden een auto ter beschikking staat en bepaalt dat de auto in ieder geval geacht wordt ook voor privédoeleinden ter beschikking te staan tenzij blijkt dat de auto op jaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden wordt gebruikt. Nu dat laatste gesteld noch gebleken is, heeft verweerder terecht artikel 3.20 van de Wet IB 2001 toegepast.
13. Gelet op wat hiervoor is overwogen is het beroep ongegrond verklaard.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.D. van Riel, rechter, in aanwezigheid van mr. L.J.E. Steijvers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 december 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht), Postbus 20302,
2500 EH Den Haag.