ECLI:NL:RBDHA:2019:13101
Rechtbank Den Haag
- Mondelinge uitspraak
- Rechtspraak.nl
Belastingheffing van inkomsten uit personenvervoer via Uber en de kwalificatie als onderneming
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 december 2019 uitspraak gedaan in een belastingkwestie waarbij eiser, die in 2015 activiteiten ontplooide op het gebied van personenvervoer via Uber, betoogde dat deze activiteiten als een onderneming moesten worden aangemerkt. Eiser had in zijn aangifte inkomstenbelasting een netto resultaat uit overige werkzaamheden aangegeven, maar de Belastingdienst had de inkomsten als resultaat uit overige werkzaamheden belast. Eiser stelde dat hij recht had op ondernemersfaciliteiten, maar de rechtbank oordeelde dat hij niet aannemelijk had gemaakt dat zijn activiteiten voldeden aan de criteria voor een onderneming.
De rechtbank overwoog dat de vervoersactiviteiten van eiser in 2015 niet de kenmerken van een onderneming vertoonden, zoals duurzaamheid, zelfstandigheid en ondernemersrisico. Eiser had geen invloed op de ritprijs en was afhankelijk van de voorwaarden die Uber stelde. De rechtbank concludeerde dat er sprake was van één opdrachtgever en dat de mate van zelfstandigheid gering was. Eiser had niet aangetoond dat hij investeringen had gedaan voor zijn vervoersactiviteiten en de werkzaamheden waren niet zichtbaar als een onderneming.
De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde de beslissing van de Belastingdienst om de inkomsten als resultaat uit overige werkzaamheden te belasten. Eiser had geen recht op ondernemersfaciliteiten en de rechtbank zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen kunnen binnen zes weken hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag.