Overwegingen
1. Op 31 maart 2014 is de aangifte IB/PVV voor het jaar 2013 door verweerder ontvangen. Verweerder heeft met dagtekening 14 juni 2014 aan eiser een voorlopige aanslag IB/PVV 2013 opgelegd overeenkomstig de aangifte, gevolgd door een definitieve aanslag met dagtekening 14 april 2015.
2. Op 23 juni 2015 is de aangifte IB/PVV voor het jaar 2014 door verweerder ontvangen. Verweerder heeft met dagtekening 28 augustus 2015 aan eiser een voorlopige aanslag IB/PVV 2014 opgelegd overeenkomstig de aangifte van eiser, gevolgd door een definitieve aanslag met dagtekening 9 april 2016.
3. Tijdens de voorbereiding van een beroepsprocedure voor belastingjaar 2015 zijn de door eiser ingediende aangiften voor 2013 en 2014 opnieuw beoordeeld en heeft verweerder per brief met dagtekening 23 augustus 2018 eiser verzocht om informatie. Hierop heeft eiser per e-mail van 3 oktober 2018 gereageerd.
4. Met dagtekening 12 oktober 2018 heeft verweerder een voornemen tot afwijken van de aangifte 2013 en 2014 verzonden, waarin staat vermeld dat geen rekening wordt gehouden met de aftrek voor betaalde giften in 2013 (ad € 6.500) en 2014 (ad € 17.000) en de aftrek voor studiekosten in 2014 (ad € 11.750).
5. Eiser heeft hierop gereageerd per e-mail van 18 oktober 2018.
6. Met dagtekening 10 november 2018 heeft verweerder aan eiser navorderingsaanslagen IB/PVV opgelegd voor de jaren 2013 (ad € 2.662) en 2014 (€ 10.012), waarbij de aftrekbare giften voor beide jaren en de scholingsuitgaven voor 2014 zijn gecorrigeerd naar nihil.
7. Naar aanleiding van het bezwaar hiertegen heeft verweerder met dagtekening 29 januari 2019 eiser geïnformeerd over de voorgenomen beslissing op het bezwaar en verzocht om een reactie van eiser. Hierop is, na een herinnering op 19 februari 2019, door eiser niet gereageerd. In de uitspraak op bezwaar van 12 maart 2019 heeft verweerder het bezwaar afgewezen.
8. In geschil is of verweerder voor de jaren 2013 en 2014 terecht de aftrek van de giften en de scholingsuitgaven heeft geweigerd en navorderingsaanslagen heeft opgelegd.
9. Uit het beroepschrift leidt de rechtbank af dat eiser zijn beroep doet steunen op de navolgende gronden. Nu in de Algemene wet inzake rijksbelastingen de navorderingsaanslag is genoemd onder de algemene term ‘belastingaanslag’ geldt de eis van het nieuwe feit niet. Er is sprake van ambtelijk verzuim nu verweerder de uitspraak op bezwaar onvoldoende heeft gemotiveerd en er sprake is van opgewekt vertrouwen aangezien verweerder over eerdere jaren niet heeft nagevorderd over de in aftrek gebrachte giften en studiekosten. Aan de Stichting G.O.D. (de stichting) is ten onrechte geen status als algemeen nut beogende instelling (anbi) toegekend en de aftrek van giften aan de stichting moet worden toegestaan.
10. Verweerder stelt – zakelijk weergegeven – dat hij terecht heeft nagevorderd, omdat primair sprake is van een nieuw feit en subsidiair dat eiser ter zake van de aangiften te kwader trouw is geweest nu hij heeft geweigerd om stukken te overleggen en de in aanmerking genomen aftrekposten aldus niet kan onderbouwen.
11. Op grond van artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kan verweerder, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit dat verweerder bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.
12. De vraag is dan of de (inhoud van de) aangiften van eiser bewerkstelligt dat verweerder een ambtelijk verzuim heeft begaan door niet eerder - voorafgaand aan het opleggen van de aanslagen - vragen aan eiser over die aangifte te stellen. Volgens vaste jurisprudentie mag verweerder bij het vaststellen van een aanslag IB/PVV uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige in zijn aangifte heeft vermeld. Bij de beoordeling van de vraag of verweerder een ambtelijk verzuim heeft begaan, komt het er in een geval als het onderhavige op aan of verweerder, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, en mede gelet op de overige in aanmerking komende omstandigheden van het geval, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoorde te twijfelen. Voor twijfel is geen aanleiding indien de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de in de aangifte opgenomen gegevens juist zijn (vgl. Hoge Raad 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184). Naar het oordeel van de rechtbank vormde de inhoud van de aangiften van eiser, gelet op de aard en hoogte van de daarin opgenomen aftrekposten, op zichzelf geen aanleiding voor nader onderzoek. Dat betekent dat verweerder over een nieuw feit beschikt en navordering in beginsel is toegestaan.
13. Aangezien eiser de in geschil zijnde aftrekposten in aftrek heeft gebracht rust op hem de bewijslast aannemelijk te maken dat hij de giften heeft gedaan en scholingsuitgaven heeft gehad en dat aan de eventuele overige voorwaarden voor aftrek is voldaan. Nu eiser, na daarom te zijn verzocht, geen bewijsstukken heeft overgelegd en verweerder in zijn verweerschrift gemotiveerd heeft weersproken dat de giften zijn gedaan ten gunste van een anbi of een sociaal belang behartigende instelling, heeft verweerder terecht geoordeeld dat eiser geen aanspraak maakt op de in de aangiften in aanmerking genomen aftrekposten. Van een onvoldoende motivering van de uitspraak op bezwaar dan wel strijd met het motiveringsbeginsel is de rechtbank niet gebleken.
14. Eiser heeft aangevoerd dat de aftrek in voorgaande jaren wel is geaccepteerd. De rechtbank merkt hierover het volgende op. Voor het in rechte te beschermen vertrouwen dat verweerder de aangifte op een bepaald punt zal volgen is meer vereist dan de enkele omstandigheid dat verweerder gedurende een of een aantal jaren bij het regelen van de aanslag op dit punt de aangifte heeft gevolgd. De gerechtvaardigdheid van het vertrouwen hangt af van de waardering van de omstandigheden die bij de belastingplichtige de indruk hebben kunnen wekken dat de door verweerder gevolgde gedragslijn berust op een bewuste standpuntbepaling, welke ook gold voor komende jaren. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is geweest van een dergelijke bewuste standpuntbepaling van de zijde van verweerder, noch is gesteld of gebleken dat verweerder bij het vaststellen van de aanslagen 2013 en 2014 op het punt van de onderhavige aftrekpost een bindende toezegging heeft gedaan. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt dan ook.
15. Met betrekking tot de vraag of terecht geen anbi-status is toegekend aan de Stichting G.O.D. stelt de rechtbank vast dat deze vraag in de onderhavige procedure niet aan de orde kan komen.
16. Hetgeen overigens nog door eiser is aangevoerd, leidt evenmin tot een ander oordeel.
17. Gelet op wat hiervoor is overwogen is het beroep ongegrond verklaard.
18. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.I. Batelaan-Boomsma, rechter, in aanwezigheid van mr. L.J.E. Steijvers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 november 2019.
Afschrift verzonden aan partijen op: