ECLI:NL:RBDHA:2019:12948

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 oktober 2019
Publicatiedatum
5 december 2019
Zaaknummer
AWB - 19 _ 3533
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Mondelinge uitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2013 en 2016; beroep op vertrouwensbeginsel afgewezen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 oktober 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van eiseres tegen de navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2013 en 2016. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen de door de inspecteur van de Belastingdienst opgelegde aanslagen, waarbij zij stelde dat de door werkgevers opgegeven bedragen niet correct waren. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres in 2013 en 2016 meerdere aangiftes en verzoeken tot wijziging van voorlopige aanslagen had ingediend, waarbij zij wisselende bedragen aan loon en ingehouden loonheffing had vermeld. De inspecteur had op basis van loonrenseigneringen van werkgevers de aanslagen vastgesteld.

De rechtbank oordeelde dat de navorderingsaanslag voor 2013 terecht was opgelegd, omdat de voorheffing tot een te hoog bedrag was verrekend. Eiseres had niet aannemelijk gemaakt dat de door de werkgevers opgegeven bedragen onjuist waren. Het beroep op het vertrouwensbeginsel werd afgewezen, omdat eiseres niet kon aantonen dat er een ondubbelzinnige toezegging was gedaan door een medewerker van de Belastingdienst. De rechtbank concludeerde dat de aanslagen voor beide jaren correct waren vastgesteld en verklaarde de beroepen ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof Den Haag.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 19/3533 en SGR 19/3534
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 oktober 2019 in de zaken tussen

[eiseres] , wonende te [woonplaats] , eiseres(gemachtigde: [A ] ),

en

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraken van verweerder van 29 mei 2019 op het bezwaar van eiseres tegen de voor het jaar 2013 opgelegde navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) en de voor het jaar 2016 opgelegde aanslag IB/PVV.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 oktober 2019.
Namens eiseres is verschenen haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [B] en [C] .

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.

Overwegingen

1. Eiseres heeft voor de jaren 2013 en 2016 meerdere aangiftes en verzoeken “Wijziging voorlopige aanslag” ingediend waarbij zij wisselende bedragen aan loon en ingehouden loonheffing heeft vermeld. Zij heeft teruggaven bij voorlopige aanslagen gekregen.
2. Op 28 oktober 2014 heeft eiseres in haar aangifte IB/PVV 2013 een inkomen uit tegenwoordige dienstbetrekking aangegeven van € 7.500, waarbij € 4.500 aan ingehouden loonheffing is aangegeven. Verweerder heeft met dagtekening 23 maart 2016 een definitieve aanslag IB/PVV 2013 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 7.631 met als te verrekenen loonheffing € 4.549.
3. Op 4 april 2017 heeft eiseres in haar aangifte IB/PVV 2016 een inkomen uit tegenwoordige dienstbetrekking aangegeven van € 18.609, waarbij € 9.630 aan ingehouden loonheffing is aangegeven. Verweerder heeft met dagtekening 21 december 2018 een definitieve aanslag IB/PVV 2016 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 7.609 met als te verrekenen loonheffing € 764.
4. Volgens door verweerder ontvangen loonrenseignementen heeft eiseres in 2013 € 131 aan loon genoten van de Stichting bedrijfstakpensioenfonds voor het schoonmaak- en glazenwassersbedrijf waarbij € 49 aan loonheffing is ingehouden. Voor 2016 is in totaal € 7.609 aan loon doorgegeven door de werkgevers met € 764 aan door [B.V. 1] en [B.V. 2] . ingehouden loonheffing.
5. Uit door verweerder op 28 juni 2018 bij de laatst genoemde werkgevers opgevraagde informatie volgt dat eiseres daar in 2013 niet, en in 2016 voor een korte periode in loondienst werkzaam was. De door die werkgevers verstrekte jaaropgaven bevestigen de hiervoor genoemde loonrenseignementen.
6. Verweerder heeft met dagtekening 15 december 2018 aan eiseres een navorderingsaanslag IB/PVV 2013 opgelegd. Verweerder heeft daarbij enkel een bedrag van € 131 aan inkomen uit tegenwoordige dienstbetrekking in aanmerking genomen en € 49 aan loonheffing.
7. In geschil is of verweerder voor 2013 en 2016 de belastingaanslagen juist heeft vastgesteld.
8. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de aanslag voor 2016 en de navorderingsaanslag voor 2013 terecht en naar de juiste bedragen opgelegd. Op grond van artikel 16, tweede lid, letter a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) mag verweerder navorderen indien een voorheffing (de loonheffing) tot een te hoog bedrag is verrekend bij de aanslag, zoals voor 2013 het geval is. Verweerder is uitgegaan van de bedragen zoals doorgegeven door de werkgevers. Dat deze bedragen niet juist zouden zijn heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt.
9. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt niet. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat haar door een medewerker van de belastingdienst een ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezegging is gedaan dat zij over 2013 en 2016 niets hoefde te betalen dan wel geld terug zou krijgen. Haar enkele stelling dat zij telefonisch contact heeft gehad met een medewerker van de Belastingdienst die zou hebben gezegd dat de aangifte juist was en zij belasting terug zou krijgen dan wel geen belasting hoefde te betalen, is daarvoor onvoldoende. Een dergelijke toezegging, waarvan niet duidelijk is wanneer die door wie is gedaan en die verweerder weerspreekt, strookt ook niet met wat eiseres heeft vermeld in de motivering van haar beroepschrift. Daaruit volgt dat er nog een tweede controle komt.
10. Tegen de belastingrente heeft eiseres geen afzonderlijke gronden aangevoerd en niet gebleken is dat deze ten onrechte of naar een onjuist bedrag is berekend.
11. Gelet op wat hiervoor is overwogen, zijn de beroepen ongegrond verklaard.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.E. Postema, rechter, in aanwezigheid van mr. L.J.E Steijvers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 oktober 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht), Postbus 20302,
2500 EH Den Haag.