Geschil6. In geschil is of verweerder terecht het verzoek van eiseres heeft afgewezen omdat het te laat, dat wil zeggen na het onherroepelijk worden van de definitieve vaststelling van de huurtoeslag, is ingediend.
7. Eiseres heeft tegen de terugvordering geen bezwaar gemaakt, omdat zij zich ervan bewust was dat ze eenmalig een verhoogd jaarinkomen had genoten. Zij stelt dat zij niet tijdig op de hoogte was van de mogelijkheid om een verzoek te doen tot toepassing van de regeling voor het bijzonder inkomen. Zij heeft hierover pas in augustus 2018 gehoord van een medewerker van de Belastingdienst en toen zo spoedig mogelijk een herzieningsverzoek ingediend.
8. Verweerder stelt dat ingevolge artikel 2c, eerste lid, van het Besluit op de Huurtoeslag (hierna: Bht) een verzoek als bedoeld in artikel 2b, eerste lid, van het Bht, kan worden gedaan tot het tijdstip dat de toekenning van de huurtoeslag over het desbetreffende berekeningsjaar onherroepelijk vaststaat.
9. Artikel 21a van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir):
In bij ministeriële regeling aan te wijzen gevallen herziet de Belastingdienst/Toeslagen een toegekende of herziene tegemoetkoming die onherroepelijk is geworden in het voordeel van de belanghebbende.
Artikel 5a van de Uitvoeringsregeling Awir:
De Belastingdienst Toeslagen herziet in het voordeel van de belanghebbende een toegekende of herziene tegemoetkoming die onherroepelijk is geworden zodra de Belastingdienst/Toeslagen is gebleken dat die tegemoetkoming op een te laag bedrag is vastgesteld, tenzij:
(…)
d. de onjuistheid van de tegemoetkoming voortvloeit uit de omstandigheid dat eerst nadat die tegemoetkoming onherroepelijk vast is komen te staan een beroep wordt gedaan op een faciliteit, waarop een beroep moet worden gedaan op een eerder wettelijk voorgeschreven moment;
Artikel 2b, eerste lid, onder a, van het Bht (de regeling omtrent het bijzonder inkomen):
Op verzoek blijven bij de toepassing van artikel 7, eerste en tweede lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen voor zover het betreft het toekennen van een huurtoeslag, de navolgende bestanddelen van het toetsingsinkomen buiten beschouwing:
a. afkoopsommen van ouderdoms- of nabestaandenpensioen die in het berekeningsjaar niet meer bedragen dan het bedrag dat is opgenomen in artikel 66, eerste lid, van de Pensioenwet en artikel 78, eerste lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling;
Artikel 2c, eerste lid, van het Bht:
Een verzoek als bedoeld in de artikelen 2, eerste lid, 2a, eerste lid, en 2b, eerste lid, kan worden gedaan tot het tijdstip dat de toekenning van de huurtoeslag over het desbetreffende berekeningsjaar onherroepelijk is geworden.
Beoordeling van het geschil
10. De rechtbank merkt op dat er aanvankelijk in de tekst van de Awir in artikel 21 geen nadere bepalingen waren opgenomen over gevallen waarin verweerder de toekenning ten voordele van de belanghebbende kon wijzigen. In de memorie van toelichting werd hierover onder andere het volgende opgemerkt:
“Dit artikel bevat geen nadere bepalingen over gevallen waarin de Belastingdienst Toeslagen de toekenning ten voordele van de belanghebbende kan wijzigen. Als de tegemoetkoming in de visie van de belanghebbende tot een te laag bedrag is toegekend, gelden de normale regels van bezwaar en beroep. Daarvoor gelden de termijnen die daarvoor zijn gesteld in de Algemene wet bestuursrecht. Dit laat uiteraard onverlet dat de Belastingdienst Toeslagen de tegemoetkoming ook na afloop van die termijnen ten voordele van belanghebbende kan herzien in situaties waarin handhaving van de toegekende tegemoetkoming in strijd zou komen met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur” (Tweede Kamer, 2004-2005, 29 764, nr.3, blz. 52).
11. Met ingang van het berekeningsjaar 2011 is de herzieningsregeling van artikel 21a in de Awir opgenomen. In de memorie van toelichting bij deze wijziging is opgemerkt dat de regeling aansluit bij de bestaande vergelijkbare regelingen in de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) en de Wet IB 2001 en dat voor de ministeriële regeling waarin de gevallen worden aangewezen waarin in het voordeel van belanghebbende wordt herzien, tevens zoveel mogelijk zal worden aangesloten bij de bestaande regelingen in de uitvoeringsbesluiten van de Wet IB 2001 (artikel 9.6) en de AWR (artikelen 21k en 65). Dit komt de duidelijkheid en uniformiteit ten goede (Tweede Kamer 2010-2011, 32 505, nr. 3, blz. 45).
12. Vervolgens zijn in het Bht bepalingen opgenomen (artikelen 2b en 2c) waardoor het verzoek om toepassing te geven aan de regeling van het bijzonder inkomen alleen kan worden ingediend zolang de toekenning van de huurtoeslag nog niet onherroepelijk is geworden. De rechtbank concludeert dat herziening daarmee is uitgesloten in het geval het alsnog toepassen van de regeling van het bijzonder inkomen de grond voor het herzieningsverzoek is, aangezien herziening altijd ziet op een besluit dat onherroepelijk vaststaat. Als dat namelijk niet het geval is, kunnen nog rechtsmiddelen worden aangewend om het beoogde resultaat te bereiken.
13. Voorts dient te worden opgemerkt dat de regeling omtrent het bijzonder inkomen uitsluitend toepassing vindt bij de huurtoeslag, omdat ook onder het systeem van de huursubsidie al sprake was van een hardheidsbepaling in de wet. De wetgever heeft er bewust voor gekozen om ook bij de huurtoeslag een regeling te treffen teneinde negatieve gevolgen van het bijzonder inkomen voor het toe te kennen toeslagbedrag te voorkomen.
Daarbij dient evenwel bedacht te worden dat een aanvraag voor huursubsidie per 1 juli van elk kalenderjaar gedaan moest worden, waarna de subsidie voor het toekomende tijdvak werd vastgesteld op basis van het inkomen van het reeds afgelopen jaar. Tevens diende jaarlijks voor aanvang van het tijdvak, in de praktijk gebeurde dit veelal met hulp van een ter zake kundige derde, het inkomen over het afgelopen jaar te worden opgegeven. Voorstelbaar is dat een vraag over een reeds genoten bijzonder inkomen niet eenvoudig kon worden gemist. Een verzoek om toepassing van de hardheidsbepaling inzake het bijzonder inkomen moest worden ingediend binnen zes maanden na het einde van het subsidietijdvak waarop de aanvraag betrekking had, dat wil zeggen binnen twee jaar na afloop van het jaar waarin het bijzonder inkomen was genoten.
14. In het toeslagensysteem wordt eenmalig een aanvraag ingediend die de volgende jaren automatisch doorloopt, waarbij achteraf het inkomen wordt gecontroleerd. De toeslag wordt bij wege van voorschot toegekend. Onduidelijk is hoe in deze systematiek aanvragers worden geattendeerd op het bestaan van de regeling voor bijzonder inkomen.
Desgevraagd heeft verweerder verklaard dat hoewel uit de bestanden kan worden afgeleid welke personen in een bepaald jaar de AOW-gerechtigde leeftijd bereiken, geen informatie aan hen ter beschikking wordt gesteld om hen op de regeling te attenderen. De stelling van verweerder dat veelal derde partijen zoals belastingadviseurs en pensioenfondsen voorlichting verstrekken over de regeling omtrent het bijzonder inkomen kan naar het oordeel van de rechtbank niet afdoen aan het feit dat verweerder zelf geacht mag worden bekendheid te geven aan regelingen die in het leven zijn geroepen om te voorkomen dat toeslaggerechtigden financieel nadeel ondervinden van eenmalige uitkeringen door het feit dat zij hun aanspraak op huurtoeslag daardoor nagenoeg geheel zien verdampen.
15. Met betrekking tot de beoogde aansluiting van de regeling in het Bht op de systematiek van de Wet IB 2001 en de AWR overweegt de rechtbank als volgt. In artikel 9.6 van de Wet IB 2001 is een zeer ruime herzieningsmogelijkheid opgenomen, aangezien de inspecteur steeds met een voor bezwaar vatbare beschikking beslist over een nieuw verzoek. Beperking van deze herzieningsmogelijkheid wordt ingegeven door het feit dat veelal teruggaaf aan de ene partner samengaat met de onmogelijkheid om bij de andere partner alsnog de alsdan verschuldigde belasting op te leggen. Deze omstandigheid doet zich in het onderhavige geval echter in het geheel niet voor.
16. In lijn met recente jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ECLI:NL:RVS:2019:3535 en 3536) komt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder bij voldoende belangenafweging in redelijkheid niet heeft kunnen besluiten om het herzieningsverzoek van eiseres af te wijzen. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat in de Nota van Toelichting waarbij artikel 2c, eerste lid, Bht, is ingevoerd geen nadere toelichting is opgenomen aangaande het aanknopen bij het onherroepelijk worden van het toekennen van de huurtoeslag (Stb. 2005, 692) terwijl toepassing daarvan in gevallen als de onderhavige artikel 21a van Awir illusoir maakt. Gelet op de hiervoor in 10 en 11 uiteengezette wetsgeschiedenis zoekt de rechtbank aansluiting bij de kaders die voor de toepassing van de Wet IB 2000 gelden. Het verzoek is dan tijdig indien het binnen vijf jaar na afloop van het berekeningsjaar is ingediend.
17. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep gegrond te worden verklaard.
18. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de rechtbank geen aanleiding.