ECLI:NL:RBDHA:2019:12768

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 november 2019
Publicatiedatum
2 december 2019
Zaaknummer
NL19.25426
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en interstatelijk vertrouwensbeginsel in Dublin-zaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 november 2019 uitspraak gedaan in een geschil over de asielaanvraag van eiser, die de Nigeriaanse nationaliteit heeft. Eiser had op 2 juli 2019 in Nederland een asielaanvraag ingediend, maar de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft deze aanvraag niet in behandeling genomen, met als argument dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag op basis van de Dublinverordening. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.

Tijdens de zitting op 14 november 2019, waar eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk, heeft de rechtbank de argumenten van eiser gehoord. Eiser stelde dat Italië niet als veilig land kan worden beschouwd, onder verwijzing naar recente 'interim measures' van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) en zijn persoonlijke omstandigheden, waaronder een veroordeling door de Italiaanse autoriteiten en een inreisverbod.

De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in eerdere uitspraken heeft bevestigd dat van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan ten aanzien van Italië. De rechtbank oordeelde dat er geen aanleiding was voor de staatssecretaris om de verantwoordelijkheid voor de asielaanvraag van eiser op zich te nemen, en dat eiser de mogelijkheid heeft om bescherming te vragen bij de Italiaanse autoriteiten. Het beroep van eiser is ongegrond verklaard, en er is geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL19.25426

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. J.M. Walls),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J.F.M. van Raak).

Procesverloop

Bij besluit van 22 oktober 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de asielaanvraag van eiser niet in behandeling genomen. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL19.25427, plaatsgevonden op 14 november 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen H.M. Bodden. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser heeft gesteld te zijn geboren op [geboortedatum] en de Nigeriaanse nationaliteit te hebben. Op 2 juli 2019 heeft hij in Nederland een asielaanvraag ingediend.
2. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat Italië verantwoordelijk is voor de asielaanvraag van eiser. Uit gegevens van Eurodac is gebleken dat eiser een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend in Italië. Nederland heeft Italië verzocht om eiser terug te nemen. Italië heeft hierop niet tijdig gereageerd, waarmee de verantwoordelijkheid van Italië vaststaat [1] .
3. Eiser heeft aan zijn beroep ten grondslag gelegd dat verweerder op basis van artikel 17 van de Dublinverordening gebruik had moeten maken van zijn discretionaire bevoegdheid om zijn asielaanvraag alsnog aan zich te trekken, omdat ten aanzien van Italië niet onverkort van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Dit blijkt onder meer uit de recentelijk getroffen ‘interim measures’ van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) [2] . Daarnaast heeft verweerder niet meegewogen dat eiser door de Italiaanse autoriteiten is veroordeeld en een inreisverbod is opgelegd nadat hij door maffiosi is gedwongen om in drugs te handelen. Zeker nu sprake is van een fictief claimakkoord acht eiser het mogelijk dat hij door de Italiaanse autoriteiten zal worden opgepakt op het moment dat hij Italië weer in zou reizen.
De rechtbank oordeelt als volgt.
4. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) heeft in de uitspraken van onder andere 19 december 2018 [3] en 12 augustus 2019 [4] evenwel bevestigd dat ten aanzien van Italië van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag worden uitgaan. De Afdeling heeft daarbij overwogen dat er in Italië geen sprake is van structurele tekortkomingen in de opvangomstandigheden en de asielprocedure, en evenmin dat asielzoekers zonder meer een reëel risico lopen op behandeling die strijdig is met artikel 3 van het EVRM [5] of artikel 4 van het Handvest [6] .
5. Eiser wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat vanwege de ‘interim measures’ van het EHRM getwijfeld dient te worden of in het geval van eiser ten opzichte van Italië van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Daarbij is allereerst van belang dat de recentelijk getroffen interim measures toezien op bijzonder kwetsbare asielzoekers. Gesteld noch gebleken is dat eiser tot deze groep behoort. Daarnaast betreft de procedure bij het EHRM de vraag of verweerder bij bijzonder kwetsbare vreemdelingen aanvullende garanties dient te vragen. Niet ter discussie staat of ten opzichte van Italië van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan.
6. Verweerder heeft in de door eiser aangevoerde feiten en omstandigheden geen aanleiding hoeven zien om de verantwoordelijkheid voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser moet toepassing van artikel 17 van de Dublinverordening aan zich te trekken. Zoals volgt uit het interstatelijk vertrouwensbeginsel en het arrest van het EHRM, K.R.S. tegen het Verenigd Koninkrijk [7] , bestaat voor eiser immers de mogelijkheid om bescherming te vragen bij de Italiaanse autoriteiten, dan wel zijn beklag te doen bij deze autoriteiten indien hij van mening is dat Italië zich niet houdt aan zijn verplichtingen om zijn rechten te beschermen. Niet is gebleken dat dit onmogelijk of bij voorbaat kansloos is.
7. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.M. de Jager, rechter, in aanwezigheid van mr. W.H. Mentink, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Ingevolge artikel 25, tweede lid van Verordening (EU) nr. 604/2013 (de Dublinverordening)
2.Zaaknummers 46595/19 (6 september 2019), 48062/19 en 48125/19 (16 september 2019) en 48397/19 (17 september 2019)
5.Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
6.Handvest van de grondrechten van de Europese Unie