ECLI:NL:RBDHA:2019:12636

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 juni 2019
Publicatiedatum
28 november 2019
Zaaknummer
19.11738
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag wegens gebrek aan nieuwe elementen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 juni 2019 uitspraak gedaan in een asielprocedure. Eiser, die samen met zijn minderjarige zoon een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd, kreeg te maken met een afwijzing van zijn aanvraag door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De aanvraag werd niet-ontvankelijk verklaard omdat eiser geen nieuwe elementen of bevindingen had aangedragen die relevant waren voor de beoordeling van zijn aanvraag. Eiser had eerder op 26 mei 2018 een asielaanvraag ingediend, die was afgewezen omdat hij in Griekenland internationale bescherming genoot. Eiser stelde dat hij en zijn zoon in een gevaarlijke omgeving in Griekenland woonden, maar de rechtbank oordeelde dat deze omstandigheden al bekend waren bij de eerdere aanvraag en niet als nieuwe feiten konden worden aangemerkt. Eiser voerde ook aan dat hij kampt met ernstige psychische klachten, maar de rechtbank oordeelde dat hij niet had aangetoond dat hij in Griekenland geen toegang zou hebben tot medische zorg. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris terecht had geoordeeld dat er geen nieuwe elementen waren en dat de aanvraag terecht was afgewezen. Eiser had ook een verzoek tot heropening van het onderzoek ingediend, maar dit werd afgewezen omdat er geen nieuwe informatie was die de eerdere beslissing zou kunnen beïnvloeden. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL19.11738

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 juni 2019 in de zaak tussen

[eiser] , v-nummer [V-nummer] , eiser

mede namens zijn minderjarige zoon
[eiser] ,v-nummer [V-nummer]
(gemachtigde: mr. W.A. Berghuis),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: J. Wieman).

Procesverloop

Bij besluit van 20 mei 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de (opvolgende) aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL 19.11739, plaatsgevonden op 13 juni 2019. Eiser en zijn gemachtigde zijn, met kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser heeft op 26 mei 2018 een eerste asielaanvraag ingediend. Bij beschikking van 4 juni 2018 is de aanvraag afgewezen als niet-ontvankelijk omdat eiser in Griekenland internationale bescherming geniet. Deze beschikking is bij uitspraak van 30 juli 2018 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) onherroepelijk geworden.
2. Op 31 augustus 2018 heeft eiser zijn opvolgende aanvraag ingediend. Eiser heeft aan de aanvraag ten grondslag gelegd dat hij en zijn zoon in Griekenland zijn gehuisvest in een wijk die wordt beheerst door criminele bendes. Zijn zoon zou een keer bijna gekidnapt zijn door een drugsdealer. Ook heeft eiser stukken overgelegd met betrekking tot zijn medische situatie, te weten een schrijven van GZA Healthcare en een patiëntdossier.
3. Verweerder heeft de aanvraag niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat sprake is van een opvolgende aanvraag waaraan eiser geen nieuwe elementen of bevindingen (nova) ten grondslag heeft gelegd of waarin nova aan de orde zijn gekomen die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de aanvraag.
4. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit. Eiser meent dat uit de door hem overgelegde medische stukken blijkt dat hij kampt met ernstige psychische klachten en dat hij suïcidaal is. Het idee dat hij moet terugkeren naar Griekenland versterkt zijn emoties. Eiser stelt dat hij in Griekenland niet in aanmerking komt voor huisvesting en werk. Verweerder heeft onvoldoende rekening gehouden met zijn persoonlijke omstandigheden. Tot slot doet eiser een beroep op artikel 3 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK).
5. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder niet ten onrechte overwogen dat eiser met hetgeen hij heeft aangevoerd over de situatie in Griekenland en de stelling dat hij aldaar niet zal worden geholpen om voor zijn minderjarige zoon te zorgen, geen nieuwe feiten of omstandigheden naar voren heeft gebracht met betrekking tot zijn asielaanvraag. Hetgeen eiser heeft aangevoerd over de situatie in Griekenland voor hem en zijn zoon was immers al bekend bij de eerste asielaanvraag en is niet anders dan waarover de Afdeling reeds heeft geoordeeld bij uitspraak van 21 juni 2018.
6. Ten aanzien van de gestelde medische problemen van eiser overweegt de rechtbank dat ook hier geen sprake is van nova. Overigens blijkt uit de gronden van beroep niet wat met het inbrengen van deze stukken is beoogd. Naar het oordeel van de rechtbank mag verweerder er gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel in beginsel van uitgaan dat Griekenland zijn verdragsverplichtingen, zoals die voortvloeien uit het Vluchtelingenverdrag, het EVRM en het Handvest, nakomt ook met betrekking tot het verlenen van medische zorg. Indien eiser bij terugkeer van mening is dat de Griekse autoriteiten zijn rechten niet eerbiedigen, dient hij zich hierover te beklagen bij de (hogere) Griekse autoriteiten dan wel geëigende instanties. Niet is gebleken dat eiser zich in Griekenland met zijn medische problemen heeft gewend tot instanties voor hulp of medische behandeling. Er is dan ook niet gebleken dat de Griekse autoriteiten hem niet zouden kunnen of willen helpen en dat de medische behandeling voor zijn psychische problemen aan eiser in Griekenland wordt geweigerd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser dan ook niet aannemelijk gemaakt dat hij bij terugkeer naar Griekenland te vrezen heeft voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM of met artikel 4 van het Handvest.
7. De rechtbank overweegt tot slot ten aanzien van het beroep van op artikel 3 van het IVRK dat de bestuursrechter in dit verband enkel toetst of het bestuursorgaan zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van het kind en aldus bij de uitoefening van zijn bevoegdheden binnen de grenzen van het recht is gebleven. Deze toets heeft een terughoudend karakter. Het voornemen en het bestreden besluit geven er naar het oordeel van de rechtbank geen blijk van dat verweerder, bezien in het licht van artikel 3 van het IVRK, onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van de minderjarige zoon van eiser. Overigens geldt ook hier dat eiser bij voorkomende problemen aangaande zijn zoon in Griekenland hierover kan klagen bij de autoriteiten.
8. Gelet op het voorgaande heeft verweerder terecht geoordeeld dat geen sprake is van nieuwe elementen of bevindingen en heeft hij de aanvraag terecht kunnen afwijzen als niet-ontvankelijk.
9. Na sluiting van het onderzoek ter zitting is door de gemachtigde van eiser op
21 juni 2019 nog een verzoek tot heropening ingediend. De rechtbank wijst dit verzoek af, omdat in de enkele mededeling dat de zoon van eiser zich suïcidaal heeft geuit en er grote zorgen over hem bestaan, geen grond bestaat voor het oordeel dat het onderzoek ten tijde van de sluiting ervan op 13 juni 2019 onvolledig is geweest. Er bestaat dan ook geen grond het onderzoek met toepassing van artikel 8:68, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht te heropenen. Desgewenst kan eiser, mede namens zijn zoon, een aanvraag om toepassing van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 indienen (zie uitspraak van de Afdeling ECLI:NL:RVS:2019:996).
10. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Meijers, rechter, in aanwezigheid van
mr. L. Heekelaar, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 juni 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen een week na de dag van bekendmaking.