ECLI:NL:RBDHA:2019:12612

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 november 2019
Publicatiedatum
28 november 2019
Zaaknummer
NL19.10411
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van asielvergunning en de status van Marokko als veilig derde land

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 november 2019 uitspraak gedaan in een bodemprocedure over de intrekking van de verblijfsvergunning asiel van eiser, een Syrische man, door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De staatssecretaris heeft de vergunning ingetrokken met terugwerkende kracht tot 4 september 2015 en een inreisverbod opgelegd voor twee jaar. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij hij verzocht heeft om stukken uit het verblijfsrechtelijke dossier van zijn echtgenote, die in Marokko verblijft, aan het dossier toe te voegen. De rechtbank heeft dit verzoek meerdere keren afgewezen.

Tijdens de zitting op 2 augustus 2019 was de staatssecretaris niet aanwezig, en de rechtbank heeft de behandeling van het beroep geschorst. Na een verzoek om aanvullende stukken heeft de staatssecretaris op 9 augustus 2019 informatie ingediend, maar de geheimhoudingskamer heeft het verzoek om beperkte kennisneming afgewezen. De rechtbank heeft op 15 november 2019 het onderzoek ter zitting hervat, maar wederom was de staatssecretaris niet aanwezig. De rechtbank heeft uiteindelijk de zaak gesloten.

De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris aannemelijk heeft gemaakt dat Marokko als veilig derde land kan worden beschouwd voor eiser, die een band heeft met Marokko door zijn huwelijk met een Marokkaanse vrouw. Eiser heeft echter niet aangetoond dat hij niet aan de voorwaarden voor toegang tot Marokko kan voldoen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de staatssecretaris aan zijn bewijslast heeft voldaan en dat eiser onvoldoende inspanningen heeft verricht om zijn stelling te onderbouwen dat hij geen toegang zal krijgen tot Marokko. Het beroep van eiser is ongegrond verklaard, en de staatssecretaris is veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.280.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL19.10411
V-nummer: [nummer]

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam 1] , eiser

(gemachtigde: mr. P.H. Hillen),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

ProcesverloopBij besluit van 10 april 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder eisers verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingetrokken met terugwerkende kracht tot 4 september 2015 en eiser een inreisverbod opgelegd voor de duur van twee jaar.

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Eiser heeft enkele malen aan de rechtbank verzocht om stukken uit het verblijfsrechtelijke dossier van mevrouw [naam 2] aan het dossier te doen toevoegen. De rechtbank heeft dit steeds geweigerd.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Op 2 augustus 2019 heeft een zitting plaatsgevonden. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder is, met voorafgaand bericht, niet verschenen. De rechtbank heeft de behandeling van het beroep geschorst.
De rechtbank heeft verweerder bij bericht in het digitale dossier van 2 augustus 2019 alsnog verzocht om bepaalde stukken uit het verblijfsrechtelijke dossier van mevrouw [naam 2] aan het dossier toe te voegen.
Verweerder heeft op 9 augustus 2019 nadere informatie aan de rechtbank doen toekomen met de mededeling dat alleen de rechtbank daarvan kennis mag nemen. De rechtbank heeft de beslissing of beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is opgedragen aan de geheimhoudingskamer.
Op 29 augustus 2019 heeft de geheimhoudingskamer het verzoek om beperkte kennisneming afgewezen. Vervolgens heeft de rechtbank verweerder verzocht de betreffende stukken binnen twee weken alsnog in te zenden.
Op 10 september 2019 heeft verweerder een aantal van de betreffende stukken aan het digitale dossier toegevoegd.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 15 november 2019. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder is, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Ter zitting heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Eiser is geboren op [geboortedatum] en heeft de Syrische nationaliteit. Op 4 september 2015 heeft hij een asielaanvraag ingediend. Verweerder heeft deze aanvraag op 31 december 2015 ingewilligd en aan eiser een verblijfsvergunning asiel verleend voor bepaalde tijd, met ingang van 4 september 2015.
Op 29 februari 2016 heef eiser een nareisverzoek ingediend voor zijn echtgenote [naam 2] en zijn zoon [naam 3] , beide van Marokkaanse nationaliteit. Dit verzoek is bij besluit van 23 augustus 2016 afgewezen. Op 25 september 2016 hebben de echtgenote en zoon van eiser een asielaanvraag ingediend. Verweerder heeft deze aanvragen afgewezen en die afwijzing is in rechte vast komen te staan. Op 13 december 2016 zijn de echtgenote en zoon van eiser uitgezet naar Marokko.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de verblijfsvergunning van eiser ingetrokken op grond van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Eiser heeft tijdens zijn asielprocedure meerdere malen verklaard dat hij alleenstaand en ongehuwd is. [naam 2] heeft tijdens haar asielprocedure echter verklaard dat zij eiser sinds 2011 kent en dat zij sinds 2013 getrouwd zijn. Zij heeft dit onderbouwd met een huwelijksakte en een huwelijkstoestemmingsverklaring. Het voorgaande leidt volgens verweerder tot de conclusie dat eiser tijdens zijn asielprocedure onjuiste gegevens heeft verstrekt, dan wel heeft achtergehouden ten aanzien van zijn burgerlijke staat en in het buitenland verblijvende familieleden. Bij bekendheid van deze gegevens zou er geen aanleiding zijn geweest om aan eiser een verblijfsvergunning asiel te verlenen. Er bestaat op grond van deze gegevens namelijk voldoende aanleiding om aan te nemen dat Marokko op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw voor eiser als een veilig derde land dient te worden beschouwd.
Uit het voorgaande blijkt dat verweerder de volgende stukken uit de procedures van de echtgenote van eiser aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft gelegd: het nareisverzoek, het afwijzende besluit op dat verzoek, de asielaanvraag van de echtgenote en de zoon, de rapporten van de gehoren uit de asielprocedure van de echtgenote, het afwijzende besluit op de asielaanvragen en de uitspraken van de rechtbank en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling). Dit betekent dat het ‘op de zaak betrekking hebbende stukken’ zijn in de zin van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en om die reden heeft de rechtbank verweerder gevraagd deze stukken aan het dossier toe te voegen. Verweerder heeft, na de afwijzende beslissing van de geheimhoudingskamer, alleen het nareisverzoek, het afwijzende besluit op dat verzoek en een gedeelte van het gehoor veilig land van herkomst van de echtgenote van eiser overgelegd. Dit betekent dat verweerder niet heeft voldaan aan zijn verplichting om alle stukken in te dienen en dat de rechtbank daaruit op grond van artikel 8:31 van de Awb de gevolgtrekkingen kan maken die haar geraden voorkomen.
De rechtbank stelt vast dat eiser heeft erkend dat hij onjuiste informatie heeft verstrekt, dan wel informatie heeft achtergehouden tijdens zijn asielprocedure door zijn huwelijk met [naam 2] te verzwijgen. Om die reden zal de rechtbank geen inhoudelijke consequenties verbinden aan de weigering van verweerder om alle stukken uit de verblijfsrechtelijke procedures van mevrouw [naam 2] aan het dossier toe te voegen. Wel ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiser, omdat de beroepsprocedure door alle perikelen rondom de genoemde stukken langer heeft geduurd.
Ter beoordeling staat vervolgens of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat Marokko voor eiser een veilig derde land is.
Uit de jurisprudentie van de Afdeling [1] volgt dat verweerder eerst aan de hand van zorgvuldig onderzoek deugdelijk moet motiveren dat de vreemdeling in het derde land overeenkomstig de beginselen, genoemd in artikel 3.106a, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 zal worden behandeld. Vervolgens moet verweerder, zoals ook volgt uit paragraaf C2/6.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000, aannemelijk maken dat de vreemdeling een band heeft met het derde land. Tot slot is het aan verweerder om aannemelijk te maken dat de vreemdeling zal worden toegelaten tot het derde land. Hiertoe dient verweerder aan de hand van informatie uit algemene bronnen, of op basis van de verklaringen van de vreemdeling, redenen aan te dragen waarom toegang in beginsel mogelijk moet zijn. Vervolgens is het aan de vreemdeling om aan te tonen dat de door verweerder geschetste mogelijkheden om toegang te krijgen tot het land, in zijn geval niet aanwezig zijn.
8. De rechtbank stelt vast dat in het bestreden besluit gemotiveerd uiteen is gezet dat eiser overeenkomstig de hiervoor genoemde beginselen zal worden behandeld. Eiser heeft hier geen beroepsgronden tegen gericht. Ook is niet in geschil dat eiser vanwege zijn huwelijk met een Marokkaanse vrouw, waaruit ook een Marokkaans kind is geboren, een band heeft met Marokko. In geschil is of verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat eiser zal worden toegelaten tot Marokko.
9. Verweerder heeft verwezen naar informatie van de Marokkaanse autoriteiten [2] waaruit blijkt dat buitenlanders die getrouwd zijn met een Marokkaanse vrouw in Marokko kunnen verblijven. Daartoe moet een ‘certificate of residence’ worden aangevraagd. Uit deze informatie volgt dat het aanvragen van een dergelijk ‘certificate of residence’ relatief eenvoudig is voor personen die gehuwd zijn met een Marokkaanse partner en dat hiervoor niet vereist is dat de buitenlandse echtgenoot in Marokko heeft verbleven. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder door te verwijzen naar deze informatie aannemelijk gemaakt dat toegang tot Marokko voor eiser in beginsel mogelijk is. Dat aan de toelating mogelijk voorwaarden zijn verbonden maakt dit op zichzelf niet anders, omdat het aan eiser is om aan te tonen dat hij niet aan die voorwaarden kan voldoen en daarom niet wordt toegelaten. Van eiser en zijn echtgenote mag bovendien worden verwacht dat zij de nodige inspanningen verrichten om aan de voorwaarden te voldoen. [3] Niet is gebleken dat eiser een aanvraag voor een ‘certificate of residence’ heeft ingediend, dan wel inspanningen heeft verricht om aan de gestelde voorwaarden te voldoen. Eiser heeft daarom niet aannemelijk gemaakt dat de door verweerder geschetste mogelijkheden om toegang te krijgen tot het land, in zijn geval niet aanwezig zijn. Dit blijkt ook niet uit het door eiser overgelegde ‘zwaarwegend advies’ van de Dienst Terugkeer en Vertrek van 28 augustus 2018, reeds omdat dit stuk over een andere vreemdeling gaat. [4] Bovendien blijkt uit dit stuk dat de betreffende vreemdeling verschillende inspanningen had verricht om toegang te krijgen tot Marokko.
10. Eiser heeft betoogd dat hij voor het door hem te leveren bewijs volledig afhankelijk is van zijn in Marokko verblijvende echtgenote. Verder stelt hij dat uit de hiervoor aangehaalde jurisprudentie van de Afdeling niet volgt hoe lang en hoe intensief de nodige inspanningen verricht moeten worden. Eiser stelt dat hij belast wordt met het bewijzen van een negatief feit, waardoor hij in een substantieel nadeliger positie verkeert dan verweerder, die kan volstaan met het aannemelijk maken van een positief feit. Eiser heeft de rechtbank daarom verzocht een deskundige te benoemen.
10. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan dit verzoek te voldoen. Zoals hiervoor al is overwogen, heeft verweerder voldaan aan de op hem rustende bewijslast. Dit betekent dat eiser nu aan zet is. Hij heeft echter geen enkele inspanning verricht om aan te tonen dat het voor hem niet mogelijk is om een ‘certificate of residence’ te krijgen. Dat eiser voor deze inspanningen afhankelijk zal zijn van zijn echtgenote en dat hij het onduidelijk vindt hoe veel inspanningen hij moet verrichten, betekent niet dat er helemaal niets van hem verwacht kan worden. Eisers stelling dat er inkomenseisen worden gesteld en dat zijn echtgenote daar niet aan kan voldoen, heeft hij niet met stukken onderbouwd. De rechtbank volgt eisers betoog dat hij een negatief feit moet bewijzen ook niet. Eiser hoeft immers niet te bewijzen dat iets zich niet heeft voorgedaan, hij moet aantonen dat hij geen toegang zal krijgen tot Marokko. Verweerder wijst er terecht op dat eiser dat juist relatief simpel aannemelijk zou kunnen maken door, om te beginnen, een aanvraag in te dienen bij de Marokkaanse autoriteiten. Van een onmogelijke bewijslast of substantieel nadeliger positie is daarom geen sprake. Niet is gebleken dat eiser niet aan zijn bewijslast kan voldoen zonder het benoemen van een deskundige.
10. Het beroep is ongegrond.
10. Zoals onder 5 al is overwogen, zal de rechtbank verweerder veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.280,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1,5 punten voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.280 (twaalfhonderdtachtig euro).
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C.J. van Dooijeweert, rechter, in aanwezigheid van mr. A.A. Dijk, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Zie de uitspraken van 13 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3378, ECLI:NL:RVS:2017:3379 en ECLI:NL:RVS:2017:3380.
3.De rechtbank vindt voor dit oordeel steun in de uitspraak van de Afdeling van 16 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:128.
4.Dit stuk is ingebracht in de beroepsprocedure met nummers NL19.5008 en NL19.5009, waarin op 13 juni 2019 uitspraak is gedaan: ECLI:NL:RBDHA:2019:6471.