Op 14 februari 2019 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van ontucht met een minderjarige. De zaak werd behandeld in een meervoudige strafkamer onder parketnummer 09/767354-17. De verdachte, geboren op een onbekende datum en locatie, werd beschuldigd van het plegen van ontuchtige handelingen met een meisje dat op het moment van de feiten tussen de twaalf en zestien jaar oud was. De tenlastelegging betrof meerdere ontuchtige handelingen die plaatsvonden tussen 1 januari 2017 en 23 maart 2017 in Den Haag en Rijswijk. Tijdens de zittingen op 15 februari 2018 en 31 januari 2019 werd het bewijs gepresenteerd, waaronder aangiften van het slachtoffer en een bekennende verklaring van de verdachte. De rechtbank oordeelde dat het tenlastegelegde feit wettig en overtuigend bewezen was, ondanks de verdediging die stelde dat de verdachte niet op de hoogte was van de minderjarigheid van het slachtoffer. De rechtbank benadrukte dat de bescherming van minderjarigen in zedenzaken van groot belang is, ongeacht de omstandigheden waaronder de verdachte in contact kwam met het slachtoffer. De officier van justitie had een gevangenisstraf van 24 maanden geëist, maar de rechtbank legde een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 18 maanden op, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorlopige hechtenis had doorgebracht. De rechtbank hield rekening met de ernst van de feiten en de gevolgen voor het slachtoffer, en concludeerde dat de verdachte een ernstige inbreuk had gemaakt op de lichamelijke en geestelijke integriteit van het meisje. De uitspraak werd gedaan in tegenwoordigheid van de griffier en is openbaar uitgesproken.