ECLI:NL:RBDHA:2019:12377

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 november 2019
Publicatiedatum
21 november 2019
Zaaknummer
C/09/580650 / FA RK 19-6979
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale kinderontvoering en teruggeleiding van een minderjarige naar het Verenigd Koninkrijk

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 november 2019 een beschikking gegeven in een internationale kinderontvoeringskwestie. De vader, wonende in het Verenigd Koninkrijk, verzocht om de terugkeer van zijn minderjarige dochter naar het Verenigd Koninkrijk, nadat de moeder, die ook de Ghanese en Nederlandse nationaliteit heeft, met het kind naar Nederland was verhuisd zonder zijn toestemming. De rechtbank oordeelde dat er sprake was van ongeoorloofde overbrenging en vasthouding van het kind, aangezien de vader nooit toestemming had gegeven voor het vertrek naar Nederland. De rechtbank concludeerde dat de moeder niet kon aantonen dat het kind geworteld was in Nederland, en dat er geen weigeringsgrond was om de terugkeer te verhinderen. De rechtbank gelastte de onmiddellijke terugkeer van het kind naar het Verenigd Koninkrijk, met een uiterste datum van 2 december 2019. Tevens werd de moeder veroordeeld tot betaling van de kosten die de vader had gemaakt in verband met de ontvoering en teruggeleiding.

Uitspraak

Rechtbank Den HAAG
Meervoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 19-6979
Zaaknummer: C/09/580650
Datum beschikking: 13 november 2019

Internationale kinderontvoering

Beschikking op het op 26 september 2019 ingekomen verzoek van:

[Y] ,

de vader,
wonende te [woonplaats Y] Verenigd Koninkrijk,
advocaat: mr. J. Mulder te Rotterdam.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[X] ,

de moeder,
wonende te [woonplaats X] ,
advocaat: mr. M. Nurdogan-Ferwerda te Amsterdam.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
  • het verzoekschrift;
  • het verweerschrift;
  • de brief van 28 oktober 2019, met bijlagen, van de zijde van de moeder;
  • het faxbericht van 29 oktober 2019, met bijlagen, van de zijde van de vader.
Op 8 oktober 2019 is de zaak ter zitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen:
  • de vader bijgestaan door zijn advocaat en een tolk, mevrouw [naam tolk Y] ;
  • de moeder bijgestaan door haar advocaat en een tolk, mevrouw [naam tolk X]
  • mevrouw [medew. RvdK] namens de Raad voor de Kinderbescherming (de Raad).
Het betrof op 8 oktober 2019 een regiezitting met het oog op crossborder mediation in internationale kinderontvoeringszaken met als behandelend rechter, tevens kinderrechter, mr. J.M. Vink. De behandeling ter zitting is aangehouden.
Na genoemde regiezitting hebben de vader en de moeder getracht door middel van crossborder mediation, gefaciliteerd door het Mediation Bureau van het Centrum Internationale Kinderontvoering, tot een minnelijke regeling te komen. Op 15 oktober 2019 heeft het Mediation Bureau de rechtbank per e-mail bericht dat de mediation tussen de ouders niet is geslaagd. De vader handhaaft daarom het teruggeleidingsverzoek.
Op 30 oktober 2019 is de behandeling ter zitting van de meervoudige kamer voortgezet.
Hierbij zijn verschenen:
  • de vader bijgestaan door zijn advocaat;
  • de moeder bijgestaan door haar advocaat;
  • mevrouw [medew. RvdK] namens de Raad.
De tolk mevrouw [naam tolk Y en X] heeft zowel de vader als de moeder bijgestaan tijdens de zitting.

Feiten

- De vader en de moeder zijn gehuwd op [datum] 2017 te [huwelijksplaats] , Verenigd Koninkrijk.
- Zij zijn de ouders van het volgende minderjarige kind:
- [minderjarige] geboren op [geboortedatum] 2017 te [plaatsnaam 2] Verenigd Koninkrijk.
- De ouders oefenen het gezamenlijk gezag over [minderjarige] uit.
- De moeder en [minderjarige] staan in de Basisregistratie Personen sinds 3 september 2018 ingeschreven in Nederland.
- De moeder heeft in november 2018 een verzoek tot echtscheiding ingediend bij de Family Court in [plaatsnaam 1] Verenigd Koninkrijk.
- De vader heeft de Ghanese nationaliteit, de moeder heeft de Ghanese en de Nederlandse nationaliteit en [minderjarige] heeft de Nederlandse nationaliteit, de Ghanese nationaliteit en is Brits burger.
- De vader heeft zich op 4 januari 2019 gewend tot de Centrale Autoriteit (CA). De zaak is bij de Nederlandse CA geregistreerd onder IKO nr. [nr.] .

Verzoek en verweer

De vader verzoekt – voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad – :
met toepassing van artikel 13 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering, de onmiddellijke terugkeer van [minderjarige] naar [woonplaats Y] , Verenigd Koninkrijk, te gelasten, zo nodig met behulp van de sterke arm, althans dat de terugkeer van [minderjarige] voor een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum zal plaatsvinden, waarbij de moeder [minderjarige] dient terug te brengen naar [woonplaats Y] , althans het Verenigd Koninkrijk, dan wel, indien zij nalaat [minderjarige] terug te brengen de rechtbank zal bepalen op welke datum de moeder [minderjarige] met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven, zodat de vader [minderjarige] mee terug kan nemen naar het Verenigd Koninkrijk;
te bepalen dat de voorlopige voogdij wordt uitgesproken over [minderjarige] waarbij de rechtbank de instantie aanwijst die belast wordt met deze voorlopige voogdij, onder de bepaling dat deze voorlopige voogdij eindigt op het moment van afgifte van [minderjarige] aan de vader dan wel de teruggeleiding van [minderjarige] naar het Verenigd Koninkrijk;
veroordeling van de moeder op grond van artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet tot betaling aan de vader van de in verband met de ontvoering en teruggeleiding gemaakte kosten, zoals de advocaatkosten en het retourticket voor de vlucht naar Nederland en – indien de vader [minderjarige] zelf zal moeten ophalen – de kosten die hiermee zijn gemoeid, nog nader door de vader te specificeren.
De moeder heeft verweer gevoerd tegen de verzoeken van de vader, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.
Beoordeling
Het verzoek van de vader is gebaseerd op het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Verdrag). Nederland en het Verenigd Koninkrijk zijn partij bij het Verdrag.
Op grond van artikel 11 lid 1 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering (hierna: de Uitvoeringswet) is de rechtbank Den Haag bevoegd kennis te nemen van alle zaken met betrekking tot de gedwongen afgifte van een internationaal ontvoerd kind aan degene wie het gezag daarover toekomt en de teruggeleiding van een zodanig kind over de Nederlandse grens.
Het Verdrag heeft – voor zover hier van belang – tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht naar of worden vastgehouden in een Verdragsluitende staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van artikel 3 van het Verdrag
Er is sprake van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding in de zin van het Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn/haar overbrenging of vasthouding zijn/haar gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (artikel 3 van het Verdrag).
Gewone verblijfplaats
De rechtbank stelt voorop dat het hier gaat om de vraag wat de gewone verblijfplaats van [minderjarige] was onmiddellijk vóór de overbrenging naar Nederland. Dit is tussen partijen ook niet (meer) in geschil. De rechtbank begrijpt uit de overgelegde stukken en wat tijdens de zitting is besproken dat de vader, de moeder en [minderjarige] – voordat de moeder met [minderjarige] naar Nederland vertrok – als gezin samenwoonden in het Verenigd Koninkrijk. Dit betekent dat de gewone verblijfplaats van [minderjarige] onmiddellijk voorafgaand aan het vertrek naar Nederland is gelegen in het Verenigd Koninkrijk.
Gezag
Tussen de ouders is niet in geschil dat zij samen het gezag hebben over [minderjarige] en dat het gezagsrecht daadwerkelijk gezamenlijk werd uitgeoefend.
Toestemming
De ouders verschillen van mening over de vraag of de moeder toestemming heeft gekregen van de vader om met [minderjarige] naar Nederland te verhuizen.
De moeder stelt dat de vader op de hoogte was van de intentie van de moeder om permanent terug te keren naar Nederland en bij haar moeder in [woonplaats X] te blijven. Volgens de moeder hebben de ouders het hierover gehad en vond de vader dit goed. De moeder stelt verder dat zij door de ambivalente houding van de vader en de feitelijke situatie in de veronderstelling verkeerde dat de vader in ieder geval berustte in het verblijf van [minderjarige] in [woonplaats X] . Pas nadat de moeder in november 2018 een echtscheidingsverzoek heeft ingediend heeft de vader kenbaar gemaakt dat hij wilde dat de moeder en [minderjarige] terug zouden keren naar [woonplaats Y] . Nadien zijn de onderlinge verhoudingen tussen de ouders weer verbeterd en communiceerden de ouders regelmatig en op constructieve wijze met elkaar (via WhatsApp en videogesprekken). De moeder heeft tot maart 2019 – toen de brief van de CA kwam – niets meer gehoord over de vermeende wens van de vader over de terugkeer van [minderjarige] . Nadat de vader niet instemde met het voorstel van de CA tot crossborder mediation heeft de moeder maandenlang niets van de vader gehoord en toonde hij ook geen belangstelling in [minderjarige] . De vader ondersteunde de moeder wel gedurende het verblijf in Nederland. De vader maakte geld over naar de moeder en hij stuurde kleding en spullen voor [minderjarige] naar Nederland.
De vader heeft de stellingen van de moeder gemotiveerd betwist. De vader stelt dat hij de moeder nooit toestemming heeft gegeven om met [minderjarige] naar Nederland te vertrekken en zich hier permanent te vestigen. Toen de moeder in november 2018 aangaf dat zij niet van plan was om terug te keren naar het Verenigd Koninkrijk heeft de vader eerst geprobeerd een gerechtelijke procedure aanhangig te maken bij de [rechtbank in het Verenigd Koninkrijk] Toen dit niet mogelijk bleek heeft de vader zich vervolgens op 4 januari 2019 gewend tot de Centrale Autoriteit en melding gemaakt van ontvoering naar Nederland. De vader stuurde inderdaad kleding en cadeautjes voor [minderjarige] naar Nederland en hij maakte ook maandelijks geld over naar de moeder, maar dit deed hij omdat hij verantwoordelijk is voor de verzorging van zijn kind. De vader heeft (hiermee) niet (stilzwijgend) berust in het verblijf van [minderjarige] in Nederland, aldus de vader.
De rechtbank stelt voorop dat indien het geven van toestemming en instemming door de achterblijvende ouder in geschil is, de ouder die zich hier op beroept, in dit geval de moeder, moet stellen en zo nodig bewijzen dat de vader toestemming heeft gegeven dat zij zich met [minderjarige] zou mogen vestigen in Nederland. De rechtbank is van oordeel dat uit de overgelegde stukken en hetgeen tijdens de zitting is besproken niet blijkt dat de vader op enig moment (expliciet noch impliciet) zijn toestemming heeft gegeven voor het vertrek naar en het verblijf in Nederland. Uit de paar WhatsApp-berichten van de moeder – overgelegd als bijlage 6 – blijkt niet dat de vader toestemming heeft gegeven of instemt met het verblijf in Nederland. Het betreffen uitsluitend WhatsApp-berichten van de moeder zelf. Hiernaast is de rechtbank van oordeel dat de moeder uit de feitelijke gang van zaken niet kon en mocht afleiden dat de vader berustte in de situatie dat de moeder met [minderjarige] permanent in Nederland zou blijven wonen. De vader heeft immers op verschillende manieren – via de [rechtbank in het Verenigd Koninkrijk] de CA en deze rechtbank – actie ondernomen om de terugkeer van [minderjarige] naar het Verenigd Koninkrijk te bewerkstelligen.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de overbrenging en vasthouding van [minderjarige] in Nederland aangemerkt moet worden als ongeoorloofd in de zin van artikel 3 van het Verdrag, nu niet is komen vast te staan dat de man toestemming heeft gegeven voor of heeft berust in het verblijf van [minderjarige] in Nederland.
Onmiddellijke terugkeer in de zin van artikel 12 van het Verdrag
Ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag wordt de onmiddellijke terugkeer van een kind gelast wanneer er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging of het niet doen terugkeren van een kind en het tijdstip van indiening van het verzoek bij de rechtbank. Op grond van lid 2 van artikel 12 van het Verdrag wordt de terugkeer van een kind gelast, zelfs als de termijn van één jaar is verstreken, tenzij wordt aangetoond dat het kind inmiddels is geworteld in zijn of haar nieuwe omgeving.
De moeder stelt dat zij op 29 augustus 2018, samen met [minderjarige] , definitief naar Nederland is vertrokken. Daarna is er geen sprake meer geweest van langdurig verblijf in het Verenigd Koninkrijk, behoudens enkele korte tripjes om zaken te regelen. Nu de vader het teruggeleidingsverzoek op 25 september 2019 heeft ingediend is de termijn van één jaar verstreken. De moeder stelt verder dat [minderjarige] – die inmiddels meer dan een jaar met haar moeder bij oma in Nederland verblijft – is geworteld in de sociale en familiale omgeving in [woonplaats X] . De moeder heeft al eerder in Nederland gewoond, zij heeft de Nederlandse nationaliteit en beschikt hier over huisvesting en een baan. De moeder gaat tweemaal per week met [minderjarige] naar de kerk. Hiernaast heeft de moeder familie en een uitgebreide vriendenkring (binnen de Ghanese gemeenschap in [woonplaats X] in Nederland.
De vader betwist hetgeen de moeder heeft gesteld. De vader stelt dat de moeder na
29 augustus 2018 nog regelmatig (een paar dagen) in het Verenigd Koninkrijk heeft verbleven. De vader wijst hierbij op de telefoonrekeningen van de moeder waaruit blijkt dat zij meerdere dagen in september, oktober en november in het Verenigd Koninkrijk haar telefoon heeft gebruikt. De moeder heeft pas in november 2018 aangegeven dat zij niet van plan was om terug te keren naar het Verenigd Koninkrijk, zodat er vanuit moet worden gegaan dat de moeder pas toen definitief naar Nederland is vertrokken. De vader heeft, uitgaand van een definitief vertrek per november 2018, binnen de termijn van één jaar zijn verzoek ingediend. De vader stelt verder, omdat [minderjarige] nog zeer jong is, dat geen sprake is van worteling in Nederland. Voor worteling dient sprake te zijn van een fysieke en emotionele band van [minderjarige] met haar omgeving. Daar is geen sprake van, aldus de vader.
Indien veronderstellender wijs wordt aangenomen dat de vader het verzoek tot teruggeleiding niet binnen een jaar na de overbrenging van [minderjarige] naar Nederland heeft ingediend, ligt de vraag voor of [minderjarige] in Nederland is geworteld. De rechtbank heeft bij de beantwoording van de vraag of [minderjarige] is geworteld in Nederland in de zin van artikel 12 lid 2 van het Verdrag gekeken naar de fysieke en emotionele band die [minderjarige] met haar huidige verblijfplaats heeft. Hierbij gaat het niet alleen om het (nieuwe) gezinsverband, maar ook om meer externe relaties, zoals overige familie, vriendjes en vriendinnetjes, sport en school. Vast staat dat [minderjarige] in Nederland in een familiale omgeving verblijft omdat haar moeder, oma en andere familieleden hier wonen. Naast dit familieverband heeft [minderjarige] naar het oordeel van de rechtbank echter geen bijzondere band met Nederland waaruit zou kunnen worden geconcludeerd dat zij hier is geworteld. De omstandigheid dat de moeder binding heeft met Nederland en in Nederland werk, familie en een vriendenkring heeft, heeft naar het oordeel van de rechtbank niet tot gevolg dat daarmee [minderjarige] (ook) fysiek en emotioneel een band heeft met Nederland. [minderjarige] is net twee jaar oud geworden, zij gaat in Nederland nog niet naar school of de kinderopvang en heeft geen eigen vriendenkring. De rechtbank is daarom van oordeel dat geen sprake kan zijn van worteling van [minderjarige] in haar omgeving in Nederland. Bij deze stand van zaken behoeft de vraag per wanneer [minderjarige] naar Nederland is overgebracht, te weten 29 augustus 2018 of medio november 2018, geen verdere bespreking.
Gelet op het voorgaande moet in beginsel de onmiddellijke terugkeer van [minderjarige] volgen, tenzij sprake is van één of meer weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag
Op grond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag is de rechter van de aangezochte Staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten, indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat er een ernstig risico bestaat dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht. Het doel en de strekking van het Verdrag brengen met zich dat deze weigeringsgrond restrictief moet worden uitgelegd.
De moeder stelt dat [minderjarige] bij terugkeer naar het Verenigd Koninkrijk in een ondragelijke toestand zal komen te verkeren, omdat zij dan zou worden gescheiden van de moeder, haar primaire hechtingsfiguur. De moeder stelt ter onderbouwing dat zij niet de mogelijkheid heeft om terug te keren naar het Verenigd Koninkrijk, omdat zij daar niet over woonruimte en inkomsten beschikt en de vader geen bijdrage levert aan de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] en/of de kosten van levensonderhoud van de moeder. Hiernaast is het verblijfsrecht van de moeder gelet op de naderende Brexit onduidelijk. Indien [minderjarige] terug zou moeten keren zou zij dus worden gescheiden van de moeder. Dit zal de (hechtings)ontwikkeling van [minderjarige] mogelijk verstoren en kan schadelijke gevolgen hebben voor haar verdere fysieke en mentale ontwikkeling, omdat de moeder de primaire hechtingspersoon van [minderjarige] is. Dit geldt temeer nu de vader nooit zelfstandig voor [minderjarige] heeft gezorgd en, vanwege zijn werk, niet beschikbaar is om de verzorging op zich te nemen. Bovendien beschikt de vader volgens de moeder niet over geschikte woonruimte. De moeder verwijst hierbij naar de uitspraak van het Hof Den Haag van 27 november 2018 (ECLI:NL:GHDHA:2018:3229), wat volgens de moeder een vergelijkbare situatie betreft.
De vader betwist dat [minderjarige] door haar terugkeer in een ondragelijke toestand wordt gebracht. Indien de teruggeleiding wordt toegewezen kan de moeder volgens de vader wel terugkeren naar het Verenigd Koninkrijk. De moeder heeft immers tien jaar in het Verenigd Koninkrijk gewoond, waar ze ook haar opleiding heeft gevolgd en heeft gewerkt. De vader stelt dat hij de moeder ook kan helpen zoeken naar een woning voor haar. Hiernaast stelt de vader dat de rechtbank niet vooruit kan lopen op de mogelijke gevolgen van de Brexit voor de moeder. De vader stelt verder dat hij wel voor [minderjarige] heeft gezorgd en dat hij ook familie heeft die hem hierbij kan helpen. Zijn huidige woning is geschikt, en in november aanstaande gaat hij verhuizen naar een grotere woning met een tuin erbij.
De rechtbank is van oordeel dat de moeder – gelet op de gemotiveerde betwisting door de vader – onvoldoende heeft aangetoond dat de situatie van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag zich hier voordoet. Niet is gebleken van een belemmering voor de moeder om terug te keren naar het Verenigd Koninkrijk. De rechtbank overweegt hierbij dat de moeder vanaf 2008 in het Verenigd Koninkrijk heeft gewoond, waar zij ook haar opleiding heeft gevolgd en heeft gewerkt als verpleegkundige. Gelet op voornoemde situatie verwacht de rechtbank dat de moeder, met enige inspanning en eventueel met hulp van de vader, in staat moet zijn om opnieuw een woning en een baan te vinden in het Verenigd Koninkrijk. De vader heeft aangegeven dat hij de moeder hierbij wil en kan ondersteunen. De rechtbank overweegt verder dat, hoewel er eventueel gevolgen uit een Brexit – als deze op korte termijn al zou plaatsvinden – kunnen voortkomen, dit nu niet aan de orde is en bovendien niet duidelijk is of dit in de nabije toekomst ertoe zal leiden dat de moeder niet in het Verenigd Koninkrijk kan blijven. De teruggeleiding van [minderjarige] naar het Verenigd Koninkrijk hoeft er naar het oordeel van de rechtbank dus niet toe te leiden dat [minderjarige] van haar moeder wordt gescheiden. Indien de moeder toch niet wil terugkeren naar het Verenigd Koninkrijk, dan is dat haar keuze. De rechtbank is verder niet gebleken dat de vader in dat geval niet in staat zou zijn om [minderjarige] te verzorgen en op te voeden. Hierbij merkt de rechtbank op dat zij van oordeel is dat de omstandigheden in voornoemde uitspraak van het Hof Den Haag van 27 november 2018 waar de moeder naar verwijst niet vergelijkbaar zijn met deze zaak. De rechtbank zal daarom geen aansluiting zoeken bij hetgeen in die uitspraak is overwogen en beslist.
Gelet op het voorgaande slaagt het beroep van de moeder op deze weigeringsgrond niet.
Conclusie
Nu er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake is van de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag en de rechtbank van oordeel is dat [minderjarige] niet is geworteld in Nederland, moet de onmiddellijke terugkeer van [minderjarige] volgen.
Wijze van terugkeer
De rechtbank zal voorbij gaan aan het verzoek van de vader om de teruggeleiding van [minderjarige] specifiek naar [woonplaats Y] te gelasten. De strekking van het Verdrag (en de Uitvoeringswet) is dat een kind wordt teruggeleid naar het land van herkomst zodat daar zo nodig verdere beslissingen over de hoofdverblijfplaats van het kind kunnen worden genomen. Het is niet de bedoeling van het Verdrag dat in een teruggeleidingsprocedure wordt beslist over de verblijfplaats van het kind. Bovendien heeft de vader niet verder toegelicht waarom hij de teruggeleiding specifiek naar [woonplaats Y] wenst. De rechtbank ziet dus geen aanleiding om de teruggeleiding naar [woonplaats Y] te gelasten en zal de teruggeleiding naar het Verenigd Koninkrijk gelasten.
Uitvoerbaar bij voorraad
Ingevolge artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet schorst een eventueel hoger beroep de tenuitvoerlegging van de beschikking, tenzij de rechter in het belang van het kind op verzoek of ambtshalve anders bepaalt. De rechtbank acht het wenselijk dat [minderjarige] een eventuele uitspraak in hoger beroep in Nederland kan afwachten en zal het verzoek van de vader om de beslissing uitvoerbaar bij voorraad te verklaren afwijzen. De rechtbank zal de terugkeer gelasten op uiterlijk 2 december 2019. De rechtbank merkt op dat zij normaal gesproken de teruggeleiding gelast op de derde dag na afloop van de termijn waarbinnen hoger beroep tegen de beslissing kan worden ingediend, maar omdat in dit geval die dag in het weekend valt, is gekozen voor de eerstvolgende werkdag.
Sterke arm
De vader verzoekt de terugkeer van [minderjarige] zo nodig met behulp van de sterke arm te gelasten. Ingevolge artikel 13 lid 6 van de Uitvoeringswet in samenhang met artikel 813 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is van rechtswege voorzien in de mogelijkheid om, als dit nodig is, de beschikking met behulp van de sterke arm ten uitvoer te leggen. Het betreffende verzoek van de vader zal dan ook bij gebrek aan belang worden afgewezen.
Voorlopige voogdij
De vader heeft tijdens de zitting het verzoek om de voorlopige voogdij over [minderjarige] uit te spreken ingetrokken. De rechtbank hoeft op dit verzoek daarom niet meer te beslissen.
Kosten
De vader verzoekt te bepalen dat de moeder de door hem gemaakte kosten in verband met de ontvoering en teruggeleiding van [minderjarige] aan hem dient te betalen. De vader stelt dat zijn kosten bestaan uit het griffierecht, de eigen bijdrage en de reiskosten van Engeland naar Nederland voor de regiezitting, de crossborder mediation en de inhoudelijke behandeling.
De moeder stelt dat dit verzoek van de vader moet worden afgewezen en verzoekt om de proceskosten – gelet op de familierechtelijke aard van deze procedure – te compenseren. De moeder stelt dat het redelijk is indien de vader zelf de door hem gemaakte kosten draagt, omdat hij deze procedure is gestart. Daar komt nog bij dat de moeder een bescheiden inkomen heeft en geen vermogen, terwijl de vader beschikt over een ruim inkomen, aldus de moeder.
De rechtbank overweegt dat op grond van artikel 26 lid 4 van het Verdrag en artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet de moeder, zo nodig, kan worden veroordeeld tot betaling van de door de vader gemaakte noodzakelijke kosten in verband met de achterhouding en teruggeleiding van [minderjarige] . De rechtbank ziet in het standpunt van de moeder geen aanleiding om van deze bepalingen af te wijken. De rechtbank zal de moeder dan ook veroordelen in de door de vader gemaakte kosten van in totaal € 536,02. Het verzoek van de moeder om de proceskosten te compenseren wordt afgewezen.

Beslissing

De rechtbank:
*
gelast de terugkeer van de minderjarige [minderjarige] geboren op [geboortedatum] 2017 te [geboorteplaats] , Verenigd Koninkrijk, naar het Verenigd Koninkrijk uiterlijk op
2 december 2019, waarbij de moeder [minderjarige] dient terug te brengen naar het Verenigd Koninkrijk en beveelt, indien de moeder nalaat [minderjarige] terug te brengen naar het Verenigd Koninkrijk, dat de moeder [minderjarige] met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven uiterlijk op 2 december 2019, opdat de vader [minderjarige] zelf mee terug kan nemen naar het Verenigd Koninkrijk;
*
veroordeelt de moeder tot betaling aan de vader van de door hem gemaakte kosten in verband met de ontvoering en teruggeleiding tot een bedrag van € 536,02;
*
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.C. Sluymer, H.M. Boone en H. Dragtsma, rechters, tevens kinderrechters, bijgestaan door mr. M. Verkerk als griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van 13 november 2019.
Van deze beschikking kan -voor zover er definitief is beslist- hoger beroep worden ingesteld binnen twee weken (artikel 13 lid 7 Uitvoeringswet internationale kinderontvoering) na de dag van de uitspraak door indiening van een beroepschrift ter griffie van het Gerechtshof Den Haag. In geval van hoger beroep zal de terechtzitting bij het hof - in beginsel - plaatsvinden in de derde of vierde week na deze beslissing.
Bij afwezigheid van de voorzitter is de beschikking ondertekend door de oudste rechter.