In deze civiele procedure, die diende voor de Rechtbank Den Haag, heeft eiser, een inwoner van de Volksrepubliek China, een vordering ingesteld tegen gedaagde, die in Nederland woont. De zaak betreft een lening van € 50.600 die eiser aan gedaagde zou hebben verstrekt, met een rentepercentage van 10% per jaar. Eiser heeft gesteld dat er een mondelinge overeenkomst is gesloten en dat hij het bedrag zonder rechtsgrond heeft betaald, waardoor gedaagde ongerechtvaardigd is verrijkt. De rechtbank heeft eerder een tussenvonnis gewezen waarin eiser werd opgedragen bewijs te leveren van de gestelde overeenkomst en de betaling.
Eiser heeft in reactie op de bewijsopdracht documenten overgelegd, waaronder schriftelijke verklaringen in het Engels. Gedaagde heeft de juistheid van deze documenten betwist en ook bewijsstukken overgelegd ter ondersteuning van zijn verweer. Eiser heeft echter afgezien van de mogelijkheid om zich over de documenten van gedaagde uit te laten. De rechtbank heeft geconcludeerd dat eiser niet in zijn bewijsopdracht is geslaagd, wat heeft geleid tot de afwijzing van zijn vorderingen.
Daarnaast heeft gedaagde verzocht om veroordeling van eiser in de volledige proceskosten, stellende dat eiser kansloze vorderingen heeft ingesteld. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat er onvoldoende bewijs is voor misbruik van procesrecht door eiser, en heeft gedaagde slechts recht gegeven op vergoeding van de kosten volgens het liquidatietarief. De totale kosten zijn begroot op € 4.117, bestaande uit griffierecht en salaris advocaat. Het vonnis is uitgesproken op 13 november 2019 door mr. R.C. Hartendorp.