ECLI:NL:RBDHA:2019:12256

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 november 2019
Publicatiedatum
19 november 2019
Zaaknummer
AWB 17/11996
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en geloofwaardigheidsbeoordeling van een Iraanse vreemdeling met psychische problemen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 november 2019 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Iraanse vreemdeling, eiser, die een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd. De aanvraag, ingediend op 2 januari 2016, werd door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op 19 mei 2017 afgewezen als ongegrond, met als argument dat de geloofwaardigheid van de door eiser opgegeven identiteit en zijn relaas niet voldoende was aangetoond. Eiser, die psychische problemen had en in een psychiatrische kliniek was opgenomen, stelde dat zijn bekering tot het christendom en de daaruit voortvloeiende activiteiten hem in gevaar zouden brengen bij terugkeer naar Iran.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de psychische gesteldheid van eiser een belangrijk onderdeel van zijn asielrelaas is. Eiser had verklaard dat hij zich had bekeerd tot het christendom na een ontmoeting met een taxichauffeur, en dat hij vreesde voor vervolging door de Iraanse autoriteiten vanwege zijn geloof. De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom de ziektecomponent van eiser ongeloofwaardig was geacht, en dat dit een motiveringsgebrek opleverde dat de integrale geloofwaardigheidsbeoordeling aantastte. De rechtbank concludeerde dat de Staatssecretaris een nieuwe integrale geloofwaardigheidsbeoordeling moest uitvoeren, waarbij ook de medische situatie van eiser in acht genomen moest worden.

De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de Staatssecretaris op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 1.280,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/11996

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 november 2019 in de zaak tussen

[eiser] , eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. W.N. van der Voet),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

Procesverloop

Bij besluit van 19 mei 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, ingediend op 2 januari 2016, afgewezen als ongegrond op grond van artikel 31 van de Vreemdelingenwet 2000.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het beroep was op zitting geagendeerd op 12 september 2017.
De behandeling van het beroep is op verzoek van de gemachtigde van eiser aangehouden omdat eiser opgenomen was in een psychiatrische kliniek.
Verweerder heeft bij brief van 20 september 2018 een verweerschrift ingediend.
Het beroep is ter zitting behandeld op 27 september 2018.
Eiser is niet in persoon verschenen, doch werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder is, met voorafgaand bericht van verhindering, niet verschenen.
De rechtbank heeft het onderzoek gesloten.
Bij brief van 22 november 2018 heeft de gemachtigde van eiser de rechtbank verzocht het onderzoek te heropenen, omdat eiser gelet op later bekend geworden informatie niet in staat is gebleken om de zitting bij te wonen vanwege zijn psychische toestand.
Op 17 december 2018 heeft de rechtbank het onderzoek heropend ten einde eiser in de gelegenheid te stellen de zitting bij te wonen.
Het onderzoekt ter zitting is voortgezet op 10 oktober 2019.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en vergezeld door een dominee. Als tolk is verschenen S. Ostadhasanbanna. Verweerder is niet verschenen.

Overwegingen

1. Eiser heeft de Iraanse nationaliteit. Op 2 januari 2016 heeft eiser de onderhavige aanvraag ingediend. Eiser heeft aan de aanvraag, samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. Eiser heeft ongeveer vanaf zijn 22e psychische problemen gekregen. Op de dag dat eiser van zijn behandelaar in het ziekenhuis te horen kreeg dat voor hem geen andere behandeling meer mogelijk was dan het zich te laten opnemen in een psychiatrische inrichting, is eiser op de terugreis met de taxi naar huis met de taxichauffeur in gesprek geraakt over het christelijke geloof. De taxichauffeur heeft aan eiser verteld dat als eiser in Jezus Christus gelooft, eiser genezen zal worden. Dit gaf eiser hoop en eiser heeft zich op dezelfde dag nog bekeerd tot het christendom. Tien dagen later is eiser gedoopt. Na de doop is eiser begonnen met evangelisatie-activiteiten, in parken en restaurants, maar ook op de universiteit waar hij studeerde. Op een dag benaderde eiser met zijn activiteiten een vrouw in een park. Deze vrouw is toen heel hard gaan schreeuwen, waardoor een politieagent snel ter plekke is gekomen. Eiser is weggerend en heeft kort hierna het land illegaal uitgereisd. Na het vertrek van eiser heeft een inval in zijn ouderlijke huis plaatsgevonden waarbij identiteitsdocumenten van eiser werden meegenomen en zijn ouders werden bedreigd. Eiser vreest bij terugkeer voor de veiligheidsdienst van Iran, dat hij gedood zal worden vanwege zijn bekering.
2. Verweerder acht de door eiser opgegeven identiteit en nationaliteit geloofwaardig, maar volgt eiser niet in zijn relaas. Verweerder acht de volgende relevante elementen van het relaas niet geloofwaardig: afkering dan wel afstand neming dan wel afvalligheid van de islam, medische problemen, bekering tot het christelijke geloof, activiteiten en de daarmee samenhangende problemen, alsmede illegale uitreis. De door eiser gestelde vrees bij terugkeer acht verweerder daarom eveneens ongeloofwaardig.
3. Eiser heeft in de beroepsgronden, samengevat, aangevoerd dat hij wel op een geloofwaardige wijze over zijn bekering en de daaruit voortvloeiende activiteiten en gebeurtenissen heeft verklaard. Verweerder heeft het tegendeel onvoldoende gemotiveerd. Eiser loopt bij terugkeer het gevaar op een behandeling in strijd met het Vluchtelingenverdrag en/of artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4. Verweerder heeft in het verweerschrift aangegeven dat de met ingang van 1 juli 2018 in werking getreden werkinstructie 2018/10 Bekeerlingen (hierna: de Werkinstructie) geen beleidswijziging betreft en dat de beoordeling van de geloofwaardigheid van de gestelde afvalligheid en bekering van eiser, ook volgens de Wekinstructie niet anders zou zijn uitgevallen. Verweerder heeft in het verweerschrift toegelicht, voor zover hier van belang, dat hij met betrekking tot de motieven voor en het proces van de gestelde afvalligheid en bekering, betrokken heeft dat eiser zijn gestelde mentale gesteldheid, die een rol zou hebben gespeeld bij zijn afvalligheid en zijn bekering, niet aannemelijk heeft gemaakt.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1
De rechtbank stelt vast dat de psychische gesteldheid van eiser (vóór, ten tijde en na de gestelde bekering) een onderdeel van zijn asielrelaas is.
5.2
Eiser is na de totstandkoming van het bestreden besluit een aantal keren (met een rechterlijke machtiging) in een psychiatrische inrichting opgenomen geweest.
Bij brief van 19 februari 2019 heeft de gemachtigde van eiser een definitief behandelplan van 4 februari 2019 van de behandelaar van eiser bij het Centrum voor Transculturele Psychiatrie Veldzicht van de Dienst Justitiële Inrichtingen overgelegd. Uit dit behandelplan blijkt dat ten aanzien van eiser volgens DSM-classificatie de diagnose “Ongespecificeerde schizofreniespectrum- of andere psychotische stoornis” is gesteld. Geconcludeerd is dat bij eiser sprake is van een psychotisch toestandsbeeld in kader van schizofrenie/schizofrenoforme ontwikkeling, mogelijk geluxeerd door middelen en stoppen met medicatie.
In april 2019 is eiser uit de psychiatrische inrichting ontslagen en is teruggekeerd naar het AZC.
5.3
De in beroep ingebrachte gegevens over het ziektebeeld van eiser staan niet op zich. Uit de bij de zienswijze (met “productie 2”) overgelegde brief van 17 juni 2016 van de afdeling Acute Psychiatrie Altrecht blijkt dat eiser sinds 17 maart 2016 – en derhalve enkele maanden na zijn binnenkomst in Nederland – in behandeling is geweest bij de crisisdienst en dat aanvankelijk sprake was van een floride psychotisch toestandsbeeld, dat na instellen op medicatie redelijk gestabiliseerd is. In de brief van 17 juni 2016 is door de behandelaars van eiser geconcludeerd dat gezien de voorgeschiedenis (ook) mogelijk van schizofrene ontwikkeling sprake is.
5.4
De rechtbank is van oordeel dat in het licht van de bekend geworden gegevens over het psychiatrisch ziektebeeld van eiser, de ziektecomponent en derhalve één van de relevante elementen van het asielrelaas, thans kan worden geacht voldoende aannemelijk te zijn gemaakt. Doordat verweerder de ziektecomponent ongeloofwaardig heeft geacht, heeft verweerder zich geen juist beeld van de geloofwaardigheid van de verklaringen van eiser over de motieven voor de gestelde bekering gevormd. Het standpunt van verweerder in het bestreden besluit dat het verband tussen de gestelde bekering en de psychische problemen van eiser niet aannemelijk is gemaakt, berust dan ook op een ondeugdelijke motivering. Hierbij is tevens van belang dat uit de verklaringen van eiser een persoonlijk, consistent, verhaal over zijn motieven voor de bekering naar voren komt, waaruit blijkt dat zijn medische problematiek een belangrijke rol heeft gespeeld bij de gemaakte keuzes destijds.
Gezien het vorenstaande kleeft aan het bestreden besluit een motiveringsgebrek dat de gehele integrale geloofwaardigheidsbeoordeling aantast.
De rechtbank is voorts van oordeel dat hetgeen over het psychiatrisch ziektebeeld van eiser bekend is geworden, gezien de (door zijn gemachtigde) op zitting van 10 oktober 2019 gegeven toelichting, onderzoek vergt of eiser zich in zijn uitspraken over het christelijke geloof, door zijn ziekte niet, of onvoldoende, terughoudend kan opstellen. Niet is immers uit te sluiten dat eiser door zijn ziekte en uitspraken over het christelijke geloof in Iran het risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Het bestreden besluit is daarom ook op dit onderdeel ondeugdelijk gemotiveerd. Verweerder had gezien de met de zienswijze overgelegde medische gegevens dienen te boordelen of eiser op grond van artikel 3.6b, aanhef en onder a, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) in aanmerking kan worden gebracht voor een verblijfsvergunning regulier onder een beperking verband houdend met medische behandeling.
6. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Hetgeen verder nog naar voren is gebracht kan aan het vorenstaande niet afdoen en behoeft daarom geen verdere bespreking.
Omdat het geconstateerde gebrek tot gevolg heeft dat verweerder een nieuwe integrale geloofwaardigheidsbeoordeling en een toetsing aan artikel 3.6b, aanhef en onder a, van het Vb 2000 zal moeten uitvoeren, ziet de rechtbank geen aanleiding om zelf in de zaak te voorzien. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
7. Omdat het beroep gegrond is, veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.280,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting op 27 september 2018 en 0,5 punt voor het verschijnen ter zitting na heropening van het onderzoek, met een waarde per punt van € 512,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.280,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, rechter, in aanwezigheid van
mr. I.N. Powell, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 november 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.