ECLI:NL:RBDHA:2019:12237

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 november 2019
Publicatiedatum
19 november 2019
Zaaknummer
09/767279-17
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beklag ex art. 552a Sv tegen beslag op geldbedragen en de verplichting van het OM om aan vordering van de Belastingdienst gevolg te geven

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 19 november 2019 uitspraak gedaan in een beklagprocedure ex artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) betreffende de teruggave van diverse geldbedragen die in beslag zijn genomen. Klager, geboren in 1975, had verzocht om teruggave van een totaalbedrag van € 34.015,-, € 1.000,-, 20.000 Marokkaanse dirham, € 1.005,- en diverse buitenlandse bankbiljetten. De officier van justitie, mr. H. Mol, had echter de bedragen overgemaakt aan de Belastingdienst op basis van een vordering ex artikel 19 van de Invorderingswet 1990, wat leidde tot de vraag of het beslag op de geldbedragen juridisch was geëindigd.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het beslag op de geldbedragen niet op een van de in artikel 134, tweede lid, Sv genoemde manieren was geëindigd. Er was geen last tot teruggave aan klager gegeven, noch was er sprake van een machtiging of bewaring. Dit betekende dat klager ontvankelijk was in zijn beklag. De rechtbank oordeelde dat het openbaar ministerie als houder van de penningen verplicht was om aan de vordering van de Belastingdienst te voldoen, zonder dat daar een rechterlijke toets aan voorafging. Dit ontheft het openbaar ministerie van de plicht tot teruggave aan klager.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beklag ongegrond verklaard, omdat de verplichting tot betaling aan de Belastingdienst zwaarder woog dan het belang van teruggave aan klager. De uitspraak benadrukt de juridische complexiteit rondom beslaglegging en de verplichtingen van het openbaar ministerie in relatie tot belastingvorderingen.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Strafrecht
Parketnummer: 09/767279-17
Raadkamernummer: 19/2493
Beslissing van de rechtbank Den Haag, enkelvoudige raadkamer in strafzaken, op het beklag ex artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van:

[klager] ,

geboren op [geboortedag] 1975 te [geboorteplaats] ,
adres: [adres] ,
voor deze zaak woonplaats kiezende op het kantoor van zijn advocaat
mr. E.M. van Egmond, [adres advocaat] .

Inleiding

Het beklag strekt tot teruggave van diverse geldbedragen, te weten:
1. een geldbedrag van € 34.015,-;
2. een geldbedrag van € 1.000,-;
3. een geldbedrag van 20.000 Marokkaanse dirham;
4. een geldbedrag van € 1.005,-
5. diverse buitenlandse bankbiljetten;
- 10.300 Zweedse kronen;
- 5500 Deense kronen;
- 110 Zwitserse frank;
- 90 Engelse ponden;
- Gibraltar Engelse pnd, 5 stuks;
- 700 Noorse kronen;
- 1.620 Turkse Lira;
- 21.820 Dirham.
6. een geldbedrag van € 15.000,-
Tegen klager is de verdenking gerezen dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen.

De procedure in raadkamer

De rechtbank heeft dit beklag op 5 november 2019 in raadkamer behandeld en heeft kennisgenomen van het strafdossier met bovengenoemd parketnummer.
Klager is - hoewel daartoe goed opgeroepen - niet verschenen. Aanwezig was zijn advocaat, mr. E.M. van Egmond.
Tevens is de officier van justitie, mr. H. Mol, gehoord.

Het standpunt van klager

Klager heeft verzocht om teruggave van de geldbedragen. Het belang van strafvordering verzet zich niet tegen teruggave. Voor zover de officier van justitie heeft gemeend de geldbedragen aan de Belastingdienst te moeten overmaken, heeft hij dit ten onrechte gedaan zonder te onderzoeken of klager openstaande belastingaanslagen had.

Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat klager niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat de geldbedragen door het openbaar ministerie zijn overgemaakt aan de Belastingdienst ter verrekening van openstaande vorderingen op klager. Daarmee is het beslag geëindigd, aldus de officier van justitie.

Het oordeel van de rechtbank

Op 11 april 2018 zijn bovengenoemde geldbedragen onder klager in beslag genomen op grond van artikel 94 Sv. Deze bedragen behoren klager in eigendom toe. De officier van justitie heeft op 22 oktober 2019 besloten dat het belang van strafvordering voortduring van het beslag niet vereist en dat de bedragen aan klager kunnen worden teruggegeven. Eveneens op 22 oktober 2019 heeft de Belastingdienst het openbaar ministerie gevorderd, op de voet van artikel 19 van de Invorderingswet 1990, om de geldbedragen aan te wenden ter betaling van belastingschulden van klager. Het openbaar ministerie heeft de geldbedragen vervolgens overgemaakt aan de Belastingdienst.
Ontvankelijkheid
Artikel 134, tweede lid, Sv geeft een limitatieve opsomming van de verschillende manieren waarop het strafvorderlijk beslag juridisch wordt beëindigd. In dit geval is niet gebleken dat het beslag op een van de in die bepalingen genoemde manieren is geëindigd. Zo is geen last tot teruggave aan klager gegeven, noch is sprake van een last als bedoeld in artikel 116, tweede lid, onder c, Sv, een machtiging als bedoeld in artikel 117 Sv, of bewaring als bedoeld in artikel 118 Sv. Dat betekent dat het beslag – in juridische zin – nog niet is geëindigd en dat klager dus ontvankelijk is in zijn beklag.
Inhoudelijke beoordeling
Ingevolge artikel 19, derde lid, van de Invorderingswet 1990 is de houder van penningen verplicht om op vordering van de ontvanger uit de penningen die hij ten behoeve van de belastingschuldige onder zich heeft, de belastingaanslagen van de belastingschuldige te betalen. Ingevolge het zevende lid is degene jegens wie zodanige vordering is gedaan verplicht aan die vordering te voldoen zonder daartoe een verificatie en beëdiging van schuldvordering, een rangregeling of rechterlijke uitspraak te mogen afwachten.
Deze bepalingen doorkruisen de bepalingen van het Wetboek van Strafvordering omtrent de teruggave van voorwerpen die op strafvorderlijke titel in beslag zijn genomen (zie HR 22 juni 1982, NJ 1983, 122).
Het openbaar ministerie was aan te merken als houder van penningen van klager en dientengevolge verplicht om aan de vordering van de Belastingdienst te voldoen, zonder enige toetsing daarvan. Dat betekent naar het oordeel van de rechtbank dat zij in de onderhavige procedure te dien aanzien evenmin enige toets heeft aan te leggen. Hoewel in het standpunt van de officier van justitie besloten ligt dat het belang van strafvordering zich niet verzet tegen teruggave van de geldbedragen aan klager, ontheft de verplichting tot betaling aan de Belastingdienst het openbaar ministerie van een eventuele plicht tot teruggave aan klager. Dit betekent dat het beklag, dat strekt tot teruggave van de geldbedragen aan klager, ongegrond moet worden verklaard (zie HR 23 december 1986, NJ 1987, 949).

Beslissing

De rechtbank verklaart het beklag ongegrond.
Aldus gedaan te Den Haag door mr. B.W. Mulder, rechter, in tegenwoordigheid van
mr. E. Özsoy, griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van 19 november 2019.