ECLI:NL:RBDHA:2019:12237
Rechtbank Den Haag
- Rekestprocedure
- Rechtspraak.nl
Beklag ex art. 552a Sv tegen beslag op geldbedragen en de verplichting van het OM om aan vordering van de Belastingdienst gevolg te geven
In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 19 november 2019 uitspraak gedaan in een beklagprocedure ex artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) betreffende de teruggave van diverse geldbedragen die in beslag zijn genomen. Klager, geboren in 1975, had verzocht om teruggave van een totaalbedrag van € 34.015,-, € 1.000,-, 20.000 Marokkaanse dirham, € 1.005,- en diverse buitenlandse bankbiljetten. De officier van justitie, mr. H. Mol, had echter de bedragen overgemaakt aan de Belastingdienst op basis van een vordering ex artikel 19 van de Invorderingswet 1990, wat leidde tot de vraag of het beslag op de geldbedragen juridisch was geëindigd.
De rechtbank heeft vastgesteld dat het beslag op de geldbedragen niet op een van de in artikel 134, tweede lid, Sv genoemde manieren was geëindigd. Er was geen last tot teruggave aan klager gegeven, noch was er sprake van een machtiging of bewaring. Dit betekende dat klager ontvankelijk was in zijn beklag. De rechtbank oordeelde dat het openbaar ministerie als houder van de penningen verplicht was om aan de vordering van de Belastingdienst te voldoen, zonder dat daar een rechterlijke toets aan voorafging. Dit ontheft het openbaar ministerie van de plicht tot teruggave aan klager.
Uiteindelijk heeft de rechtbank het beklag ongegrond verklaard, omdat de verplichting tot betaling aan de Belastingdienst zwaarder woog dan het belang van teruggave aan klager. De uitspraak benadrukt de juridische complexiteit rondom beslaglegging en de verplichtingen van het openbaar ministerie in relatie tot belastingvorderingen.