ECLI:NL:RBDHA:2019:12135

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 november 2019
Publicatiedatum
15 november 2019
Zaaknummer
NL19.22564
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing opvolgende asielaanvraag en inreisverbod wegens gebrek aan familierechtelijke relatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 5 november 2019 uitspraak gedaan in een procedure over de opvolgende asielaanvraag van eiser, die de Tanzaniaanse nationaliteit heeft. Eiser had eerder, op 1 september 2013, een eerste asielaanvraag ingediend die op 4 mei 2016 was afgewezen, waarna een terugkeerbesluit was uitgevaardigd. Eiser heeft op 19 augustus 2019 een nieuwe aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, maar deze werd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid niet-ontvankelijk verklaard. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, maar is niet verschenen op de zitting. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Eiser verzet zich in beroep tegen het opgelegde inreisverbod van twee jaar, dat is gebaseerd op het feit dat hij Nederland niet heeft verlaten na het eerdere terugkeerbesluit. Eiser stelt dat hij een dochter heeft met de Nederlandse nationaliteit en dat er daarom sprake zou moeten zijn van gezinsleven dat het inreisverbod zou moeten uitsluiten. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat eiser niet voldoende bewijs heeft geleverd voor de familierechtelijke relatie met zijn dochter. De overgelegde stukken bieden geen objectief bewijs van biologisch verwantschap, en er zijn geen documenten overgelegd waaruit blijkt dat hij het kind heeft erkend of gezag heeft over het kind.

De rechtbank concludeert dat er geen gronden zijn die de staatssecretaris zouden moeten weerhouden van het opleggen van het inreisverbod. Het beroep van eiser is ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Deze uitspraak is openbaar gedaan en bekendgemaakt, en er staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL19.22564

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser

(gemachtigde: mr. M.B. van den Toorn-Volkers),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. C.W.M. van Breda).

ProcesverloopBij besluit van 23 september 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de opvolgende asielaanvraag van eiser in de algemene procedure niet-ontvankelijk verklaard.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL19.22565, plaatsgevonden op 23 oktober 2019. Eiser en zijn gemachtigde zijn niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt de Tanzaniaanse nationaliteit te hebben en te zijn geboren op [geboortedatum] .
2. Eiser heeft op 1 september 2013 een eerste asielaanvraag ingediend. Bij besluit van 4 mei 2016 is deze aanvraag afgewezen en is een terugkeerbesluit uitgevaardigd. Het tegen dit besluit ingestelde beroep is bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, van 11 augustus 2016 (zaaknummer NL16.1287) ongegrond verklaard. Het besluit staat in rechte vast.
3. Op 19 augustus 2019 heeft eiser de onderhavige aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 28 van de Vw [1] . Verweerder heeft deze opvolgende aanvraag niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw. Tevens is aan hem een inreisverbod van twee jaar opgelegd.
4. Eiser verzet zich in beroep enkel tegen het inreisverbod. Hij stelt dat hij een dochter heeft met de Nederlandse nationaliteit en ter onderbouwing van deze stelling legt hij een verklaring van de moeder en foto’s over. Volgens eiser stelt verweerder ten onrechte dat er geen sprake is van gezinsleven dat aan het inreisverbod in de weg zou staan.
De rechtbank overweegt als volgt.
5. Bij besluit van 4 mei 2016 is aan eiser een terugkeerbesluit uitgevaardigd, waarin is aangegeven dat hij Nederland binnen vier weken moet verlaten. Omdat eiser dit niet heeft gedaan, kon verweerder op grond van artikel 66a, vierde lid, van de Vw juncto 6.5a, eerste lid, van het Vb [2] een inreisverbod van twee jaar opleggen.
6. De rechtbank leest in de gronden van beroep dat eiser zich op het standpunt stelt dat het inreisverbod in strijd is met artikel 8 van het EVRM [3] . Eiser heeft echter niet aangetoond dat er sprake is van een familierechtelijke relatie tussen hem en zijn gestelde dochter. De door eiser overgelegde stukken bieden geen objectief en verifieerbaar bewijs voor biologisch verwantschap en er zijn geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij het kind heeft erkend of gezag heeft over het kind. Daarom kan niet worden geoordeeld dat er sprake is van beschermenswaardig familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM dat aan het opleggen van het inreisverbod in de weg staat. Ook overigens ziet de rechtbank geen gronden die verweerder ervan zouden moeten weerhouden een inreisverbod op te leggen.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.M. de Jager, rechter, in aanwezigheid van mr. A.J.J. Sterks, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Vreemdelingenwet 2000
2.Vreemdelingenbesluit 2000
3.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden