ECLI:NL:RBDHA:2019:12123

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 oktober 2019
Publicatiedatum
15 november 2019
Zaaknummer
AWB 19/8218
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing voorlopige voorziening asielaanvraag en recht op opvang tijdens beroepsprocedure

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 28 oktober 2019 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoeker, een Iraakse asielzoeker, had op 13 oktober 2019 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel. Op 25 oktober 2019 heeft de staatssecretaris zijn asielaanvraag niet-ontvankelijk verklaard, omdat verzoeker al internationale bescherming had in Griekenland. Hierop heeft verweerder verzoeker meegedeeld dat zijn opvang werd beëindigd en dat hij het asielzoekerscentrum diende te verlaten. Verzoeker heeft hiertegen beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening, zodat hij weer toegang zou krijgen tot het asielzoekerscentrum totdat op zijn beroep was beslist.

De voorzieningenrechter heeft overwogen dat verzoeker recht heeft op opvang tijdens de beroepsprocedure. De rechter oordeelde dat de beëindiging van de opvang door verweerder niet terecht was, omdat verzoeker nog steeds een asielaanvraag had lopen in Nederland. De voorzieningenrechter heeft de relevante artikelen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), de Vreemdelingenwet (Vw) en de Procedurerichtlijn in overweging genomen. De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat verzoeker recht heeft op opvang totdat er een definitieve beslissing is genomen over zijn asielaanvraag.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen en verweerder opgedragen verzoeker toegang te verlenen tot het asielzoekerscentrum. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van verzoeker, vastgesteld op € 512,-. Deze uitspraak is openbaar uitgesproken en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/8218

uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[naam] , verzoeker
(gemachtigde: mr. L.M. Weber),
en
het bestuur van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers, verweerder
(gemachtigde: mr. A. Tardjopawiro).

Procesverloop

Verweerder heeft verzoeker op 25 oktober 2019 meegedeeld dat zijn opvang wordt beëindigd en verzoeker gemaand de opvang te verlaten.
Daartegen heeft verzoeker beroep ingesteld. Ook verzoekt hij de voorzieningenrechter om met onverwijlde spoed een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende dat verweerder wordt verplicht om hem weer tot het asielzoekerscentrum toe te laten totdat op zijn beroep tegen de niet-ontvankelijkverklaring van zijn asielaanvraag is beslist.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De voorzieningenrechter doet met toepassing van artikel 8:83, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak zonder zitting.

Overwegingen

1. Verzoeker stelt te zijn geboren op [geboortedatum] en de Iraakse nationaliteit te bezitten. Hij heeft op 13 oktober 2019 een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
2. Bij besluit van 25 oktober 2019 heeft de staatssecretaris verzoekers asielaanvraag niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Daaraan is ten grondslag gelegd dat verzoeker al internationale bescherming heeft in Griekenland. In dit besluit is opgenomen dat verzoeker niet langer rechtmatig in Nederland verblijft, dat hij zich onmiddellijk zelfstandig dient te begeven naar het grondgebied van Griekenland en dat zijn verstrekkingen op de voorgeschreven wijze dienen te worden beëindigd.
3. Hierop heeft verweerder verzoeker meegedeeld dat de opvang wordt beëindigd en mondeling aangezegd om het asielzoekerscentrum te [plaats] onmiddellijk te verlaten. Hiertegen heeft verzoeker vervolgens beroep ingesteld. Ook verzoekt hij de voorzieningenrechter om verweerder te verplichten hem weer tot het asielzoekerscentrum toe te laten. Daarbij voert verzoeker aan dat hij gebruik wenst te maken van zijn recht op grond van artikel 33 en 46 van de Richtlijn 2013/32/EU (Procedurerichtlijn) om de niet-ontvankelijkverklaring van zijn asielaanvraag in Nederland aan de rechter voor te leggen. Volgens verzoeker bestaat er tijdens deze procedure recht op opvang. Verzoeker verwijst hierbij naar de eerdere uitspraken van de rechtbank van 28 mei 2019 [1] en 30 juli 2019 [2] .
4. Verweerder stelt zich allereerst op het standpunt dat de beëindiging van verzoekers verstrekkingen slechts een feitelijke uitvoering is van het besluit van de staatssecretaris van 25 oktober 2019, zodat daartegen geen rechtsmiddelen open staan. Subsidiair stelt verweerder zich op het standpunt dat verzoeker tijdens de procedure tegen de niet-ontvankelijkverklaring van zijn asielaanvraag geen recht heeft op opvang, omdat hij geen verzoeker is zoals bedoeld in artikel 2, aanhef en onder b, van de Richtlijn 2013/33/EU (Opvangrichtlijn). Verweerder verwijst naar eerdere uitspraken van de rechtbank van 21 december 2018 [3] , 21 maart 2019 [4] en 1 april 2019 [5] .
De voorzieningenrechter oordeelt als volgt.
Bevoegdheid
5. Als wettelijk uitgangspunt geldt dat het instellen van beroep de werking van een besluit niet opschort. Dit blijkt uit artikel 6:16 van de Awb. Met een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening kan dit worden doorbroken als onverwijlde spoed dit, gelet op de betrokken belangen, vereist. Bevoegd om een voorlopige voorziening te treffen is de voorzieningenrechter van de bestuursrechter die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak. Dit blijkt uit artikel 8:81, eerste lid, van de Awb.
6. In deze zaak is de hoofdzaak het beroep tegen de mondelinge aanzegging om het asielzoekerscentrum te verlaten. In artikel 5, tweede lid, van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers staat dat de afdelingen 1, 3 en 4 van hoofdstuk 7 van de Vw van toepassing zijn op handelingen van verweerder die worden verricht in het kader van de beëindiging van verstrekkingen.
7. De voorzieningenrechter volgt verweerder niet in het standpunt dat deze bepaling in dit geval niet van toepassing zou zijn omdat het gaat om de feitelijke uitvoering van het rechtsgevolg van het besluit van de staatssecretaris van 25 oktober 2019. Dit neemt namelijk niet weg dat sprake is van een handeling ten aanzien van een asielzoeker die wordt verricht in het kader van de beëindiging van verstrekkingen.
8. Uit artikel 7:1, eerste lid, aanhef en onder g, en Bijlage I van de Awb volgt dat deze rechtbank bevoegd is om van het beroep kennis te nemen, zonder dat eerst een bezwaarprocedure is gevolgd. De voorzieningenrechter acht zich om die reden bevoegd om zich uit te spreken over het onderhavige verzoek.

Spoedeisend belang

9. Niet in geschil is dat sprake is van de vereiste onverwijlde spoed, gelet op het feit dat verzoeker ten gevolge van de aanzegging van verweerder geen opvang meer heeft.
10. Vervolgens moet de voorzieningenrechter een voorlopig oordeel vellen over de vraag of het beroep waarop dit verzoek om een voorlopige voorziening betrekking heeft een redelijke kans van slagen heeft. In dat kader wordt als volgt overwogen.
Het beëindigen van de opvang
11. Op grond van artikel 5 van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (Rva) eindigt het recht op opvang van een asielzoeker wiens asielaanvraag die recht op opvang heeft gegeven is afgewezen indien de vertrektermijn als bedoeld in artikel 62 van de Vw is verstreken, tenzij de uitzetting van betrokkene ingevolge de Vw of een rechterlijke uitspraak achterwege dient te blijven.
12. Op grond van artikel 7.3, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) is het de vreemdeling, als een verzoek om een voorlopige voorziening is gedaan om uitzetting te voorkomen voordat is beslist op een beroep gericht tegen een besluit dat is genomen naar aanleiding van een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, toegestaan de uitspraak op dit verzoek hier te lande af te wachten.
13. De voorzieningenrechter is met verzoeker van oordeel dat waar artikel 5 van de Rva de Vw noemt, ook het Vb moet worden gelezen. De voorzieningenrechter vindt steun voor dit oordeel in de Regeling van 16 juni 2016 [6] houdende wijziging van dit artikel, in het bijzonder Onderdeel C van de toelichting, waarin dit ook is onderkend door de staatssecretaris.
14. Vervolgens overweegt de voorzieningenrechter dat verzoeker terecht stelt dat ook in artikel 46, zesde lid, van de Procedurerichtlijn is neergelegd dat het beroep tegen de niet-ontvankelijkverklaring van een asielaanvraag niet automatisch mag worden afgewacht, maar dat het achtste lid erin voorziet dat de vreemdeling op het grondgebied van de lidstaat mag blijven als een verzoek om voorlopige voorziening is ingediend, en dat volgens de staatssecretaris ook in die gevallen recht op opvang bestaat [7] .
15. Verweerder voert aan dat dit in het geval van verzoeker niet opgaat, omdat hij geen verzoeker meer is zoals bedoeld in artikel 2, aanhef en onder b, van de Opvangrichtlijn. Volgens verweerder hebben de autoriteiten van Griekenland namelijk al definitief beslist op verzoekers aanvraag om internationale bescherming. De voorzieningenrechter volgt verweerder hierin niet. Immers heeft verzoeker in Nederland opnieuw een aanvraag om internationale bescherming ingediend, waarop gelet op de nog openstaande beroepstermijn [8] nog niet definitief is beslist.
16. Daarnaast voert verweerder aan dat uit het arrest Gnandi [9] dient te worden afgeleid dat verzoeker niet valt onder de categorieën vreemdelingen die tijdens een beroepsprocedure recht hebben op opvang, omdat op verzoeker de Richtlijn 2008/115/EG (Terugkeerrichtlijn) niet van toepassing is. Ook hierin kan verweerder niet worden gevolgd. Daartoe is redengevend dat, hoewel aan verzoeker geen terugkeerbesluit is uitgevaardigd zoals bedoeld in deze richtlijn, verzoeker wel valt onder artikel 6, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn.
Conclusie
17. De voorzieningenrechter komt tot het voorlopige oordeel dat verweerder ten onrechte uit het besluit van de staatssecretaris van 25 oktober 2019 heeft afgeleid dat verzoekers verstrekkingen met onmiddellijke ingang dienden te worden beëindigd.
18. Gelet hierop zal het verzoek om een voorlopige voorziening worden toegewezen in die zin dat verweerder wordt opgedragen verzoeker toegang te verlenen tot het asielzoekerscentrum totdat op zijn beroep tegen de niet-ontvankelijkverklaring van zijn asielaanvraag is beslist.
19. De voorzieningenrechter ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 512,- (bestaande uit een punt voor het indienen van het verzoekschrift met een waarde per punt van € 512,- en vermenigvuldigd met wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
 wijst het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening toe in die zin dat verzoeker moet worden toegelaten tot het asielzoekerscentrum totdat op het beroep tegen de niet-ontvankelijkverklaring van zijn asielaanvraag is beslist;
 veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten ten bedrage van € 512,- (vijfhonderdtwaalf euro).
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.M. de Keuning, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A.S. Hamans, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 oktober 2019. Eerder is het eerste onderdeel van het dictum telefonisch aan partijen meegedeeld, te weten op 25 oktober 2019 om 19:17 uur aan verweerder en om 19:20 uur aan verzoeker.
griffier
voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, 28 mei 2019 (ECLI:NL:RBROT:2019:4474).
2.Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, 30 juli 2019 (ECLI:NL:RBLIM:2019:7067).
3.Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, 21 december 2018 (ECLI:NL:RBMNE:2018:6610).
4.Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, 21 maart 2019 (ECLI:NL:RBGEL:2019:1221).
5.Rechtbank Den Haag, 1 april 2019, zaaknummer AWB 19/2070 (niet gepubliceerd).
8.Deze bedraagt op grond van artikel 69, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw één week.
9.Hof van Justitie van de Europese Unie, 19 juni 2018 (ECLI:EU:C:2018:465).