Overwegingen
1. Verzoeker stelt te zijn geboren op [geboortedatum] en de Iraakse nationaliteit te bezitten. Hij heeft op 13 oktober 2019 een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
2. Bij besluit van 25 oktober 2019 heeft de staatssecretaris verzoekers asielaanvraag niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Daaraan is ten grondslag gelegd dat verzoeker al internationale bescherming heeft in Griekenland. In dit besluit is opgenomen dat verzoeker niet langer rechtmatig in Nederland verblijft, dat hij zich onmiddellijk zelfstandig dient te begeven naar het grondgebied van Griekenland en dat zijn verstrekkingen op de voorgeschreven wijze dienen te worden beëindigd.
3. Hierop heeft verweerder verzoeker meegedeeld dat de opvang wordt beëindigd en mondeling aangezegd om het asielzoekerscentrum te [plaats] onmiddellijk te verlaten. Hiertegen heeft verzoeker vervolgens beroep ingesteld. Ook verzoekt hij de voorzieningenrechter om verweerder te verplichten hem weer tot het asielzoekerscentrum toe te laten. Daarbij voert verzoeker aan dat hij gebruik wenst te maken van zijn recht op grond van artikel 33 en 46 van de Richtlijn 2013/32/EU (Procedurerichtlijn) om de niet-ontvankelijkverklaring van zijn asielaanvraag in Nederland aan de rechter voor te leggen. Volgens verzoeker bestaat er tijdens deze procedure recht op opvang. Verzoeker verwijst hierbij naar de eerdere uitspraken van de rechtbank van 28 mei 2019en 30 juli 2019.
4. Verweerder stelt zich allereerst op het standpunt dat de beëindiging van verzoekers verstrekkingen slechts een feitelijke uitvoering is van het besluit van de staatssecretaris van 25 oktober 2019, zodat daartegen geen rechtsmiddelen open staan. Subsidiair stelt verweerder zich op het standpunt dat verzoeker tijdens de procedure tegen de niet-ontvankelijkverklaring van zijn asielaanvraag geen recht heeft op opvang, omdat hij geen verzoeker is zoals bedoeld in artikel 2, aanhef en onder b, van de Richtlijn 2013/33/EU (Opvangrichtlijn). Verweerder verwijst naar eerdere uitspraken van de rechtbank van 21 december 2018, 21 maart 2019en 1 april 2019.
De voorzieningenrechter oordeelt als volgt.
5. Als wettelijk uitgangspunt geldt dat het instellen van beroep de werking van een besluit niet opschort. Dit blijkt uit artikel 6:16 van de Awb. Met een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening kan dit worden doorbroken als onverwijlde spoed dit, gelet op de betrokken belangen, vereist. Bevoegd om een voorlopige voorziening te treffen is de voorzieningenrechter van de bestuursrechter die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak. Dit blijkt uit artikel 8:81, eerste lid, van de Awb.
6. In deze zaak is de hoofdzaak het beroep tegen de mondelinge aanzegging om het asielzoekerscentrum te verlaten. In artikel 5, tweede lid, van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers staat dat de afdelingen 1, 3 en 4 van hoofdstuk 7 van de Vw van toepassing zijn op handelingen van verweerder die worden verricht in het kader van de beëindiging van verstrekkingen.
7. De voorzieningenrechter volgt verweerder niet in het standpunt dat deze bepaling in dit geval niet van toepassing zou zijn omdat het gaat om de feitelijke uitvoering van het rechtsgevolg van het besluit van de staatssecretaris van 25 oktober 2019. Dit neemt namelijk niet weg dat sprake is van een handeling ten aanzien van een asielzoeker die wordt verricht in het kader van de beëindiging van verstrekkingen.
8. Uit artikel 7:1, eerste lid, aanhef en onder g, en Bijlage I van de Awb volgt dat deze rechtbank bevoegd is om van het beroep kennis te nemen, zonder dat eerst een bezwaarprocedure is gevolgd. De voorzieningenrechter acht zich om die reden bevoegd om zich uit te spreken over het onderhavige verzoek.
Spoedeisend belang
9. Niet in geschil is dat sprake is van de vereiste onverwijlde spoed, gelet op het feit dat verzoeker ten gevolge van de aanzegging van verweerder geen opvang meer heeft.
10. Vervolgens moet de voorzieningenrechter een voorlopig oordeel vellen over de vraag of het beroep waarop dit verzoek om een voorlopige voorziening betrekking heeft een redelijke kans van slagen heeft. In dat kader wordt als volgt overwogen.
Het beëindigen van de opvang
11. Op grond van artikel 5 van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (Rva) eindigt het recht op opvang van een asielzoeker wiens asielaanvraag die recht op opvang heeft gegeven is afgewezen indien de vertrektermijn als bedoeld in artikel 62 van de Vw is verstreken, tenzij de uitzetting van betrokkene ingevolge de Vw of een rechterlijke uitspraak achterwege dient te blijven.
12. Op grond van artikel 7.3, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) is het de vreemdeling, als een verzoek om een voorlopige voorziening is gedaan om uitzetting te voorkomen voordat is beslist op een beroep gericht tegen een besluit dat is genomen naar aanleiding van een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, toegestaan de uitspraak op dit verzoek hier te lande af te wachten.
13. De voorzieningenrechter is met verzoeker van oordeel dat waar artikel 5 van de Rva de Vw noemt, ook het Vb moet worden gelezen. De voorzieningenrechter vindt steun voor dit oordeel in de Regeling van 16 juni 2016houdende wijziging van dit artikel, in het bijzonder Onderdeel C van de toelichting, waarin dit ook is onderkend door de staatssecretaris.
14. Vervolgens overweegt de voorzieningenrechter dat verzoeker terecht stelt dat ook in artikel 46, zesde lid, van de Procedurerichtlijn is neergelegd dat het beroep tegen de niet-ontvankelijkverklaring van een asielaanvraag niet automatisch mag worden afgewacht, maar dat het achtste lid erin voorziet dat de vreemdeling op het grondgebied van de lidstaat mag blijven als een verzoek om voorlopige voorziening is ingediend, en dat volgens de staatssecretaris ook in die gevallen recht op opvang bestaat.
15. Verweerder voert aan dat dit in het geval van verzoeker niet opgaat, omdat hij geen verzoeker meer is zoals bedoeld in artikel 2, aanhef en onder b, van de Opvangrichtlijn. Volgens verweerder hebben de autoriteiten van Griekenland namelijk al definitief beslist op verzoekers aanvraag om internationale bescherming. De voorzieningenrechter volgt verweerder hierin niet. Immers heeft verzoeker in Nederland opnieuw een aanvraag om internationale bescherming ingediend, waarop gelet op de nog openstaande beroepstermijnnog niet definitief is beslist.
16. Daarnaast voert verweerder aan dat uit het arrest Gnandidient te worden afgeleid dat verzoeker niet valt onder de categorieën vreemdelingen die tijdens een beroepsprocedure recht hebben op opvang, omdat op verzoeker de Richtlijn 2008/115/EG (Terugkeerrichtlijn) niet van toepassing is. Ook hierin kan verweerder niet worden gevolgd. Daartoe is redengevend dat, hoewel aan verzoeker geen terugkeerbesluit is uitgevaardigd zoals bedoeld in deze richtlijn, verzoeker wel valt onder artikel 6, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn.
17. De voorzieningenrechter komt tot het voorlopige oordeel dat verweerder ten onrechte uit het besluit van de staatssecretaris van 25 oktober 2019 heeft afgeleid dat verzoekers verstrekkingen met onmiddellijke ingang dienden te worden beëindigd.
18. Gelet hierop zal het verzoek om een voorlopige voorziening worden toegewezen in die zin dat verweerder wordt opgedragen verzoeker toegang te verlenen tot het asielzoekerscentrum totdat op zijn beroep tegen de niet-ontvankelijkverklaring van zijn asielaanvraag is beslist.
19. De voorzieningenrechter ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 512,- (bestaande uit een punt voor het indienen van het verzoekschrift met een waarde per punt van € 512,- en vermenigvuldigd met wegingsfactor 1).