ECLI:NL:RBDHA:2019:12110

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 oktober 2019
Publicatiedatum
15 november 2019
Zaaknummer
NL19.20821 en NL19.20823
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvragen van Iraanse eisers en de verantwoordelijkheid van Italië onder het Dublin-systeem

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Den Haag op 23 oktober 2019, hebben twee Iraanse eisers, bijgestaan door hun gemachtigde mr. A.W.J. van der Meer, beroep ingesteld tegen besluiten van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eisers hebben asielaanvragen ingediend op 29 april 2019, maar deze zijn niet in behandeling genomen omdat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling, zoals bevestigd door Italië op 4 juli 2019. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat de eisers niet konden aantonen dat zij bij overdracht aan Italië in strijd met artikel 3 van het EVRM behandeld zouden worden.

Tijdens de zitting op 3 oktober 2019, waar ook andere zaken werden behandeld, hebben de eisers aangevoerd dat eiseres ziek is en als bijzonder kwetsbaar moet worden aangemerkt. De rechtbank heeft echter geconcludeerd dat de informatie over de ziekte van eiseres niet voldoende was om haar als bijzonder kwetsbaar te kwalificeren, en dat verweerder geen individuele garanties aan de Italiaanse autoriteiten hoefde te vragen. De rechtbank heeft ook opgemerkt dat de situatie van de eisers niet vergelijkbaar is met die van de vreemdeling in de zaak Tarakhel, die een alleenstaande zwangere vrouw betrof.

De rechtbank heeft de eisers erop gewezen dat zij zich bij problemen in Italië moeten wenden tot de Italiaanse autoriteiten, en dat er geen reden was om aan te nemen dat deze hen niet zouden kunnen of willen helpen. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard en geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak is openbaar gemaakt en er kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummers: NL19.20821 en NL19.20823

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser, [naam 2] , eiseres,

hierna gezamenlijk te noemen: eisers
(gemachtigde: mr. A.W.J. van der Meer),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. N. Jansen).

Procesverloop

Eisers hebben beroep ingesteld tegen de twee afzonderlijke besluiten van verweerder van 3 september 2019 (de bestreden besluiten).
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaken NL19.20822 en NL19.20824, plaatsgevonden op 3 oktober 2019. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Als tolk is verschenen D. Madjlessi. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Eiser is geboren op [geboortedatum] en eiseres op [geboortedatum 2] . Eisers hebben de Iraanse nationaliteit. Op 29 april 2019 hebben zij asielaanvragen ingediend.
Bij de bestreden besluiten heeft verweerder de asielaanvragen niet in behandeling genomen omdat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. Italië heeft dit op 4 juli 2019 bevestigd door in te stemmen met het overnameverzoek van verweerder.
Niet in geschil is dat Italië in beginsel verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvragen van eisers. Eisers hebben echter betoogd dat verweerder de behandeling van hun aanvragen aan zich had moeten trekken, omdat zij bij overdracht aan Italië vrezen voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. [1] Eisers stellen dat zij zijn bekeerd tot het christendom en dat een neef van eiser, die in Italië woont, daarvan op de hoogte is geraakt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder er terecht op gewezen dat eisers zich bij voorkomende problemen in Italië, bijvoorbeeld met de neef van eiser, dienen te wenden tot de Italiaanse autoriteiten. Niet is gebleken dat de Italiaanse autoriteiten hen niet kunnen of willen helpen. Deze beroepsgrond faalt.
4. Eisers hebben verder aangevoerd dat eiseres ziek is en daarom moet worden aangemerkt als bijzonder kwetsbaar in de zin van het arrest Tarakhel. [2] Verweerder moet individuele garanties vragen aan de Italiaanse autoriteiten met betrekking tot de opvang van eiseres in Italië. Eisers hebben daarbij verwezen naar de
interim measuredie het EHRM heeft getroffen op 6 september 2019 [3] en stellen dat de behandeling van hun beroepen moet worden aangehouden in afwachting van de uitspraak van het EHRM.
5. Uit de beschikbare informatie blijkt dat eiseres de ziekte van Graves heeft en dat zij daardoor onder andere last heeft van opgezwollen ogen. Door de huisarts is zij doorverwezen naar een internist, waar zij op 2 oktober 2019 een afspraak mee had. De rechtbank kan uit deze informatie niet afleiden dat eiseres als bijzonder kwetsbaar moet worden aangemerkt. Verweerder hoefde daarom geen individuele garanties te vragen aan de Italiaanse autoriteiten. Gelet op het voorgaande gaat ook de verwijzing naar de genoemde
interim measureniet op. Bovendien is de situatie van eisers niet vergelijkbaar met die van de vreemdeling in de zaak bij het EHRM, nu dat een alleenstaande zwangere vrouw is. Voor aanhouding van de beroepen bestaat dan ook geen aanleiding.
6. De beroepen zijn ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. van Boven-Hartogh, rechter, in aanwezigheid van mr. A.A. Dijk, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
2.Arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in de zaak Tarakhel tegen Zwitserland van 4 november 2014 (ECLI:CE:ECHR:2014:1104JUD002921712
3.Zaaknummer 46595/19