ECLI:NL:RBDHA:2019:121

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 januari 2019
Publicatiedatum
10 januari 2019
Zaaknummer
AWB - 18 _ 8089
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursdwang opgelegd aan eigenaar van een bedrijfsschip wegens overtreding van de Verordening op de binnenwateren in Den Haag

Op 10 januari 2019 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende een verzoek om voorlopige voorziening van een verzoeker, die eigenaar is van een bedrijfsschip. De zaak is ontstaan na een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, dat op 9 november 2018 een last onder bestuursdwang heeft opgelegd aan de verzoeker wegens overtreding van artikel 4 van de Verordening op de binnenwateren voor de gemeente Den Haag. De verzoeker werd opgedragen zijn schip vóór 10 december 2018 te verwijderen van de ingenomen ligplaats. De verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening.

Tijdens de zitting op 3 januari 2019 is de verzoeker verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, terwijl de verweerder zich liet vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat het oordeel voorlopig is en niet bindend voor een eventueel bodemgeding. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de verzoeker geen ligplaatsvergunning kon overleggen voor de huidige locatie van zijn schip, wat in strijd is met de Verordening. De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat er geen concreet zicht op legalisatie is en dat de handhaving van de wet noodzakelijk is.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, omdat de verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat handhavend optreden ernstige gevolgen voor hem zou hebben. De voorzieningenrechter heeft ook opgemerkt dat er een alternatieve ligplaats beschikbaar is gesteld en dat de verzoeker bereid is om zijn schip daarheen te verplaatsen. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat het belang van wetshandhaving zwaarder weegt dan het belang van de verzoeker. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 10 januari 2019, en tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Uitspraak

REchtbank DEN Haag

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR AWB 18/8089
uitspraak van de voorzieningenrechter van 10 januari 2019 op het verzoek om een voorlopige voorziening van

[verzoeker], te [plaats], verzoeker

(gemachtigde: mr. C.M.E. Verhaegh),
tegen

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigden: mr. R.A. Wassenberg en P.C. Klomp).

Procesverloop

Bij besluit van 9 november 2018 heeft verweerder verzoeker een last onder bestuursdwang opgelegd wegens overtreding van artikel 4 van de Verordening op de binnenwateren voor de gemeente Den Haag. Verzoeker dient vóór 10 december 2018 zijn bedrijfsschip van de ingenomen ligplaats langs de [kade] nabij nr. [nr.] te verwijderen door een ligplaats in te nemen aan de [adres] of door het bedrijfsschip uit de Haagse [plaats] te verwijderen en verwijderd te houden.
Verzoeker heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft kenbaar gemaakt naar verwachting op 17 januari 2019 uitvoering te gegeven aan de last.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 januari 2019. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1 Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2.1
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Verordening op de binnenwateren voor de gemeente Den Haag (hierna: de Verordening) is het de eigenaar van een schip, niet zijnde een recreatieschip of een passantenschip, verboden om met dit schip ligplaats te hebben in de gemeente, zonder een daartoe door burgemeester en wethouders verleende vergunning.
2.2
Ingevolge artikel 13, eerste lid, van de Verordening wijzen burgemeester en wethouders door middel van de vaststelling van een ligplaatsenplan gebieden aan voor het verblijf van bedrijfsschepen.
3 De voorzieningenrechter overweegt het volgende.
Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd, dat voor het schip van verzoeker geen ligplaatsvergunning op de huidige locatie is verleend. Verzoeker heeft geen afschrift van een dergelijke vergunning kunnen overleggen, maar betoogt dat het haast niet anders kan, dan dat er voor de koffieboot ooit vergunning is verleend, aangezien deze zich – met medeweten van verweerder - al gedurende 40 jaar op dezelfde plek bevindt.
De voorzieningenrechter overweegt dat het in dit geval aan verzoeker is om aan te tonen dat hij over een ligplaatsvergunning beschikt. Nu een vergunning niet is overgelegd, dient het ervoor te worden gehouden dat deze vergunning niet is verleend.
Nu het op grond van artikel 4, eerste lid, van de Verordening is verboden om zonder ligplaatsvergunning met een bedrijfsvaartuig ligplaats in te nemen, is sprake van een overtreding.
Verweerder is dus in beginsel bevoegd tot het opleggen van een last onder bestuursdwang.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van concreet zicht op legalisatie. Naar ook tussen partijen niet in geschil is, biedt het Ligplaatsenplan geen mogelijkheden voor bedrijfsschepen om ligplaats in te nemen op de huidige locatie aan de [kade]. Voorts stelt de voorzieningenrechter vast dat verweerder niet bereid is om medewerking te verlenen aan voortzetting van het illegale gebruik, nu verweerder het gebruik van de [kade] door bedrijfsschepen ongewenst acht en de kade – na het nodige onderhoud - anders wenst te gaan inrichten. Reeds hierom moet worden geoordeeld dat van concreet zicht op legalisatie geen sprake is.
De overige door verzoeker aangevoerde omstandigheden zijn niet van zo bijzondere aard dat verweerder op grond daarvan had moeten afzien van handhavend optreden. Dat verweerder niet eerder handhavend is opgetreden, is onvoldoende reden om tot het oordeel te komen dat verweerder het gerechtvaardigde vertrouwen heeft gewekt dat tegen de illegale ligplaats van niet handhavend zou worden opgetreden. Geen grond bestaat voor het oordeel dat verweerder zijn bevoegdheid om over te gaan tot bestuursdwang heeft misbruikt. Verzoeker heeft niet aannemelijk gemaakt dat handhavend optreden ernstige (financiële) gevolgen voor hem heeft. Hierbij acht de voorzieningenrechter van belang dat een alternatieve locatie (op de [adres]) beschikbaar is gesteld, verweerder een aantal met de verplaatsing naar die locatie samenhangende kosten voor zijn rekening wil nemen en verzoeker ook bereid is het schip daarheen te verplaatsen. Dat verzoeker alleen bezwaar heeft tegen het – in zijn ogen in elk geval in de toekomst na realisatie van woningen te beperkte – aantal parkeerplaatsen nabij deze locatie doet er niet aan af dat er thans een ligplaats beschikbaar is waar verzoeker de exploitatie van de koffieboot kan voortzetten. Deze ligplaats ligt aan dezelfde watergang, op enige honderden meters verwijderd van de huidige ligplaats.
Nu niet is gebleken van andere bijzondere omstandigheden die maken dat het opleggen van een last in dit geval als onevenredig zou moeten worden bestempeld, heeft verweerder het belang bij wetshandhaving in redelijkheid kunnen laten prevaleren boven het (bedrijfs)belang van verzoeker.
Nu verzoeker en verweerder al enige jaren in bespreking zijn over verplaatsing van de koffieboot en beiden hebben ingestemd met de alternatieve locatie, diende verzoeker er rekening mee houden dat verweerder op enig moment tot bestuursdwang zou kunnen overgaan. Het schip kan worden verplaatst naar de thans beschikbare, nabijgelegen alternatieve locatie. In dat licht bezien acht de voorzieningenrechter de begunstigingstermijn niet onredelijk kort.
4 Het verzoek om voorlopige voorziening wordt afgewezen.
5 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. H.G. Egter van Wissekerke, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 januari 2019.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.