ECLI:NL:RBDHA:2019:12044

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 november 2019
Publicatiedatum
14 november 2019
Zaaknummer
8034235 RL EXPL 19-21174
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kort geding over ontruiming van een migrantenhotel in Den Haag

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Den Haag op 1 november 2019 uitspraak gedaan in een kort geding tussen de Gemeente Den Haag en Rieff Den Haag B.V. De Gemeente vorderde ontruiming van twee percelen grond, waarop een migrantenhotel is gevestigd, dat door Rieff in gebruik wordt gehouden. De Gemeente stelde dat de huurovereenkomsten voor de percelen per 5 februari 2019 zijn geëindigd, en dat Rieff de percelen onrechtmatig in bezit houdt. Rieff voerde verweer en betwistte de spoedeisendheid van de vordering, maar de kantonrechter oordeelde dat er sprake was van een spoedeisend belang, gezien de plannen van de Gemeente voor de ontwikkeling van het gebied. De kantonrechter oordeelde dat de kort geding rechter zich moet richten naar eerdere uitspraken van de bodemrechter, ook al is daartegen hoger beroep ingesteld. De kantonrechter heeft de vordering van de Gemeente toegewezen en Rieff veroordeeld om de percelen uiterlijk op 15 januari 2020 te ontruimen, met inachtneming van de nodige tijd voor het demonteren van het migrantenhotel. Rieff werd ook veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats ‘s-Gravenhage
CB
Rolnr.: 8034235 RL EXPL 19-21174
1 november 2019
Vonnis van de kantonrechter ex artikel 254 Rv in de zaak van:
de publiekrechtelijke rechtspersoon
Gemeente Den Haag,
gevestigd te Den Haag,
eisende partij,
hierna te noemen: De Gemeente,
gemachtigde: mr. F. Sepmeijer (Pels Rijcken & Drooglever Fortuijn),
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Rieff Den Haag B.V.,
statutair gevestigd en kantoorhoudende te Cuijk,
gedaagde partij,
hierna te noemen: Rieff,
gemachtigde: mr. M.A.J. Kemps (Stassen en Kemps Advocaten).

1.De procedure

1.1
De kantonrechter heeft kennis genomen van de volgende stukken:
- de dagvaarding van 20 september 2019 met 25 producties (nrs. 1 tot en met 25);
- de brief van de gemachtigde van De Gemeente van 15 oktober 2019 met twee aanvullende producties (nrs. 26 en 27);
- de akte in het geding brengen producties aan de zijde van Rieff van 16 oktober 2019 met 24 producties (nrs. 1 tot en met 24).
1.2
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 18 oktober 2019. Daarbij zijn namens De Gemeente de heren [betrokkene 1] , [betrokkene 2] en [betrokkene 3] verschenen, samen met de gemachtigde van De Gemeente en zijn namens Rieff de heren [betrokkene 4] en [betrokkene 5] verschenen, samen met de gemachtigde van Rieff, bijgestaan door mr. M.A.J. Baan. Tijdens de mondelinge behandeling hebben de gemachtigden van partijen pleitnotities overgelegd. De griffier heeft van het verhandelde zakelijke aantekeningen gemaakt, die zich in het griffiedossier bevinden.
1.3
Vonnis is bepaald op heden.

2.De feiten

De kantonrechter gaat uit van de navolgende feiten:
2.1
De Gemeente is eigenaar van twee percelen grond aan of in de nabijheid van de [adres] te [plaats] . Het ene perceel is groot circa 2.250 mr en is kadastraal bekend gemeente ’s-Gravenhage, sectie AC, nr. 2796 (hierna: perceel 1), het tweede perceel is groot circa 1.163 m2 en is kadastraal bekend gemeente ’s-Gravenhage, sectie AC, nr. 1330 (hierna: perceel 2, percelen 1 en 2 hierna ook te noemen: de percelen).
2.2
Tussen De Gemeente en Labour Housing B.V. zijn twee (ongedateerde) huurovereenkomsten gesloten, een voor perceel 1 (huurovereenkomst grond hotelfaciliteiten) en een voor perceel 2 (huurovereenkomst grond parkeerterrein) (beide huurovereenkomsten hierna te noemen: de huurovereenkomsten). De ingangsdatum van de huurovereenkomsten was 1 augustus 2012 en de looptijd was 5 jaar (artikel 3 van de huurovereenkomsten).
2.3
De huurovereenkomsten zijn afhankelijk van elkaar gemaakt (artikel 16.2 van de huurovereenkomst voor perceel 1).
2.4
In maart 2013 is Rieff voor wat betreft beide huurovereenkomsten in de plaats getreden van Labour Housing B.V.
2.5
Op perceel 1 heeft Rieff een demontabel migrantenhotel gerealiseerd, dat per heden nog als zodanig in bedrijf is. Daartoe is op 28 mei 2013 een recht van opstal op perceel 1 gevestigd. Op perceel 2 bevindt zich het parkeerterrein ten behoeve van het migrantenhotel.
2.6
Op 11 december 2018 heeft de kantonrechter te Den Haag een vonnis gewezen tussen partijen. In dat vonnis heeft de kantonrechter overwogen (a) dat de huurovereenkomsten niet na de eerste periode van 5 jaar zijn geëindigd (rechtsoverweging 4.6 en 4.7), maar (b) dat De Gemeente bij brief van 5 februari 2018 de huurovereenkomsten met een opzegtermijn van 12 maanden heeft opgezegd en (c) de huurovereenkomsten derhalve op 5 februari 2019 eindigen (rechtsoverweging 4.8). Tegen dit vonnis is De Gemeente in hoger beroep gekomen en heeft Rieff incidenteel appel ingesteld. Het Gerechtshof heeft nog niet op de beide appellen beslist.
2.7
Bij brief van 2 augustus 2019 heeft De Gemeente Rieff verzocht de beide percelen te ontruimen. Bij brief van 11 augustus 2019 heeft Rieff aan De Gemeente laten weten aan dat verzoek geen gevolg te geven.

3.De vordering

3.1
De Gemeente vordert om Rieff te veroordelen: (i) om het perceel grond te grootte van circa 2.250 m2, gelegen te Den Haag aan de [adres] te [plaats] , kadastraal bekend gemeente ’s-Gravenhage, sectie AC, nr. 2796 binnen vier weken na het te wijzen vonnis, althans binnen een door de kantonrechter te bepalen termijn, te ontruimen en ontruimd te houden, met al diegene die en datgene dat zich daarop van de zijde van Rieff bevindt, waaronder uitdrukkelijk begrepen het demonteren van het migrantenhotel en het verwijderen van de fundering (inclusief heipalen), het perceel grond ter algehele beschikking van De Gemeente te stellen en te laten en het perceel grond na ontruiming niet wederom zonder toestemming van De Gemeente te betreden en/of geheel en/of gedeeltelijk in gebruik te nemen; een en ander op straffe van een dwangsom van € 5.000,-- voor iedere dag, een dagdeel daaronder begrepen, waarop Rieff niet aan deze veroordeling voldoet; (ii) om het perceel grond te grootte van circa 1.163 m2, kadastraal bekend gemeente ’s-Gravenhage, sectie AC, nr. 1330 binnen één week na het te wijzen vonnis, althans binnen een door de kantonrechter te bepalen termijn, te ontruimen en ontruimd te houden, met al diegene die en datgene dat zich daarop van de zijde van Rieff bevindt, het perceel grond ter algehele beschikking van De Gemeente te stellen en te laten en het perceel grond na ontruiming niet wederom zonder toestemming van De Gemeente te betreden en/of geheel en/of gedeeltelijk in gebruik te nemen; een en ander op straffe van een dwangsom van € 5.000,-- voor iedere dag, een dagdeel daaronder begrepen, waarop Rieff niet aan deze veroordeling voldoet; (iii) in de kosten van de procedure, zulks met bepaling dat daarover de wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van de vijftiende dag na de datum van het te wijzen vonnis; (iv) in de nakosten, conform het liquidatietarief begroot op € 157 [in geval van conventie en reconventie € 246] dan wel, in het geval van betekening, € 239 [in geval van conventie en reconventie: € 328]; met verklaring dat het vonnis met de proceskostenveroordelingen daaronder begrepen uitvoerbaar bij voorraad zal zijn.
3.2
Aan haar vordering legt De Gemeete ten grondslag dat Rieff de beide percelen grond onrechtmatig in bezit houdt. In het vonnis van 11 december 2018 heeft de kantonrechter te Den Haag overwogen en beslist dat de huur van de beide percelen per 5 februari 2019 zijn geeindigd. Weliswaar zijn partijen van dat vonnis in hoger beroep gegaan en heeft het Gerechtshof nog niet op het hoger beroep beslist, maar zekerheidshalve heeft De Gemeente bovendien nog de huurovereenkomsten per 1 augustus 2019 opgezegd. Hoe dan ook zijn de huurovereenkomsten volgens De Gemeente geëindigd en dient Rieff de percelen weer aan De Gemeente te beschikking te stellen.

4.Het verweer

4.1
Rieff voert gemotiveerd verweer tegen de vordering. Voor zover relevant zal het verweer van Rieff hierna besproken worden.

5.De beoordeling

Spoedeisend belang
5.1
Van de zijde van De Gemeente is gesteld dat er sprake is van een spoedeisend belang aan haar zijde, waardoor haar vordering zich leent voor behandeling in kort geding. Zij stelt dat de percelen zijn gelegen in het voormalig binnenstedelijk havengebied Laakhaven. Omdat dit havengebied haar oorspronkelijke havenfunctie heeft verloren transformeert De Gemeente dit gebied tot woongebied. Sinds 2014 zijn in het gebied reeds 900 woningen opgeleverd in combinatie met bedrijfsruimten, parkeervoorzieningen en groenstroken.
5.2
De volgende fase van de ontwikkeling, bekend onder de naam ‘Caland Dock’, is in mei 2019 gestart. Dit project betreft de bouw van vijf gebouwen tot een hoogte van 12 verdiepingen voor in totaal 550 woningen, alsmede parkeergarages en commerciële ruimte. In de ontwikkelingsplannen is voorzien dat op perceel 1 een verbindingsweg wordt gerealiseerd, die toegang geeft tot het gebied en die moet voorkomen dat lokaal verkeer de drukke aangrenzende doorgangsweg, de Waldorpstraat, moet kruisen. De aanleg voor de verbindingsweg is voorzien voor januari 2020. Perceel 2 is nodig voor de (tijdelijke) opslag van bouwmaterialen.
5.3
Tegenover het door De Gemeente gestelde spoedeisend belang stelt Rieff dat de zaak zich vanwege de complexiteit niet leent voor behandeling in kort geding. Daarnaast bestrijdt Rieff dat het spoedeisende belang ontbreekt, omdat het reeds gerealiseerde appartementencomplex ook nu reeds bereikbaar is en bovendien De Gemeente te lang heeft stilgezeten alvorens deze procedure aanhangig te maken, mede gelet op het streven van De Gemeente om de realisatie van het gebied eerst in 2024 af te ronden.
5.4
De kantonrechter volgt Rieff daarin niet en stelt vast dat sprake is van spoedeisend belang. Naar het oordeel van de kantonrechter heeft De Gemeente voldoende aannemelijk gemaakt dat met de realisatie van de volgende fase van de ontwikkeling van het voormalige havengebied Laakhaven (het project Caland Dock) is begonnen en dat voor de verdere realisatie daarvan de aanleg van een verbindingsweg over perceel 1 noodzakelijk dan wel hoogst wenselijk is. Omdat reeds met het project Caland Dock is begonnen, leidt de latere aanleg van de verbindingsweg tot vertraging van het gehele project. Gelet op het feit dat enige tijd gemoeid zal zijn met het demonteren van het migrantenhotel is er reeds nu sprake van een spoedeisend belang. Niet gesteld kan worden dat De Gemeente te lang heeft stilgezeten, gelet op het feit dat De Gemeente nog in augustus 2019 Rieff heeft verzocht de percelen te ontruimen. Dat de zaak te complex zou zijn voor behandeling in kort geding houdt geen verband met de spoedeisendheid.
Toetsingskader in kort geding
5.5
In een kort geding procedure als de onderhavige dient de kantonrechter in beginsel te beoordelen of toewijzing van de vordering in een nog te voeren bodemprocedure zodanig aannemelijk is dat het verantwoord is daar bij wijze van voorlopige voorziening thans op vooruit te lopen. In deze procedure komt daar als bijzonderheid bij dat ten aanzien van de uitleg van de huurverhouding tussen partijen de kantonrechter reeds op 11 december 2018 een uitspraak is gedaan. Daarom dient de kantonrechter zich uit te laten over het punt dat door De Gemeente is opgeworpen, namelijk of een kort geding rechter, die moet beslissen op een vordering tot het treffen van een voorlopige voorziening nadat de bodemrechter reeds een uitspraak in de hoofdzaak heeft gedaan, zijn uitspraak in beginsel dient af te stemmen op het oordeel van de bodemrechter, ook al is een rechtsmiddel tegen die uitspraak ingesteld. De Gemeente verwijst daarbij naar de uitspraak van de Hoge Raad van 24 april 2015 (ECLI:NL:HR:2015:1128).
5.6
In die uitspraak overwoog de Hoge Raad in rechtsoverweging 3.3.2:
De rechter die in kort geding beslist op een vordering tot het geven van een voorlopige voorziening nadat de civiele bodemrechter een vonnis in de hoofdzaak heeft gewezen, dient in beginsel zijn vonnis af te stemmen op het oordeel van de bodemrechter, ongeacht of dit oordeel is gegeven in een tussenvonnis of in een eindvonnis, in de overwegingen of in het dictum van het vonnis, en ongeacht of het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan. Onder omstandigheden kan er plaats zijn voor het aanvaarden van een uitzondering op dit uitgangspunt. Dit zal het geval zijn indien het vonnis van de civiele bodemrechter klaarblijkelijk op een misslag berust, alsook indien sprake is van een zodanige wijziging van omstandigheden dat moet worden aangenomen dat de bodemrechter, ingeval hij daarvan op de hoogte zou zijn geweest, tot een andere beslissing zou zijn gekomen.
5.7
De kantonrechter legt de uitspraak van de Hoge Raad zo uit (a) dat de kort geding rechter zich heeft te richten naar een uitspraak van de bodemrechter, waarbij het niet relevant is welke vorm die uitspraak heeft noch of de bodemrechter in het dictum van het vonnis een beslissing heeft genomen dan wel of het betreffende beslispunt in de overwegingen tot uitdrukking komt en (b) dat op de hoofdregel twee uitzonderingen mogelijk zijn, namelijk in het geval van een misslag of nieuwe feiten, die de bodemrechter niet bekend waren en die mogelijk tot een ander oordeel zouden hebben kunnen leiden.
5.8
Naar het oordeel van de kantonrechter zijn geen van de twee uitzonderingssituaties aan de orde. In de eerste plaats is geen sprake van een misslag. Een misslag lost zich op door deze via de weg van artikel 31 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) te verbeteren in een verbetervonnis. Alleen al uit het feit dat beide partijen van het vonnis van 11 december 2018 in hoger beroep zijn gekomen en in hoger beroep op inhoudelijke gronden het vonnis in eerste aanleg trachten te doen vernietigen blijkt dat partijen niet van een misslag uitgaan.
5.9
In de tweede plaats is geen sprake van nieuwe feiten, die wellicht een ander oordeel zouden leiden, althans dergelijke feiten worden van de zijde van Rieff niet gesteld. In haar pleitnota stelt Rieff enkel dat de bodemrechter
het processuele debat over de opzegging zijdens de Gemeente niet heeft gevoerd en de vraag of een beroep van Rieff op schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur etc. doel zou treffen, is in eerste aanleg niet gevoerd, althans heeft de bodemrechter daarover niet geoordeeld.
5.1
Van de stelling dat in eerste aanleg het debat over mogelijke schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur niet gevoerd zou zijn, blijkt uit het vonnis juist het tegendeel. In rechtsoverweging 4.8 staat daarover:
(…), indien en voor zover het beroep van Rieff op schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en strijd met opgewekt vertrouwen en ten onrechte afgebroken onderhandelingen geen doel zouden treffen.
Hieruit blijkt tenminste dat in eerste aanleg mogelijke schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, strijd met opgewekt vertrouwen en ten onrechte afgebroken onderhandelingen onderwerp van debat waren. Daarmee kan nu niet gezegd worden dat dit nieuwe argumenten of nieuwe feiten zijn, die tot een ander oordeel zouden moeten leiden.
5.11
Voor zover Rieff nog naar voren heeft gebracht dat de kantonrechter in eerste aanleg geen oordeel heeft gegeven over de vraag of er sprake is van schending van algemene beginselen van behoorlijk bestuur, strijd met opgewekt vertrouwen en ten onrechte afgebroken onderhandelingen en dat dat daarom in deze procedure alsnog zou moeten gebeuren geeft de uitspraak van de Hoge Raad ook een leidraad. Daarin staat namelijk dat de rechter in kort geding zich heeft te richten naar hetgeen in de bodemprocedure is beslist, ook als dat in de overwegingen van het vonnis is geweest.
5.12
In het vonnis van 11 december 2018 heeft de kantonrechter in rechtsoverweging 4.8 ondubbelzinnig overwogen dat
(…) de huurovereenkomsten derhalve per 5 februari 2019 eindigen.Naar deze overweging heeft de kantonrechter zich in deze procedure te richten.
5.13
Uitgangspunt bij de beoordeling in deze procedure is daarom dat de huurovereenkomsten per 5 februari 2019 zijn geëindigd. Dat betekent dat Rieff de percelen sinds die datum zonder recht of titel in gebruik heeft gehouden. Het verzoek van De Gemeente van 2 augustus 2019 om de percelen te ontruimen heeft Rieff naast zich neergelegd. In het verlengde van het voorgaande zal de kantonrechter daarom de vordering van De Gemeente toewijzen, met dien verstande dat Rieff de percelen ontruimd dient te hebben uiterlijk op 15 januari 2020. Met betrekking tot deze ontruimingsdatum overweegt de kantonrechter dat Rieff duidelijk heeft gemaakt dat het demonteren van het migrantenhotel enige tijd zal vergen, en zo ook het verwijderen van de heipalen uit de grond. Daar staat tegenover dat gebleken is dat De Gemeente de percelen niet eerder dan op zijn vroegst per 15 januari 2020 nodig heeft.
5.14
Mede gelet op het feit dat De Gemeente kan volgen of Rieff een aanvang zal maken met het demonteren van het migrantenhotel en het verwijderen van de heipalen en het feit dat Rieff niet de indruk heeft gewekt zich niet te zullen houden aan de rechterlijke beslissing zal de kantonrechter vooralsnog de gevorderde dwangsommen aan de ontruimingsverplichtingen onthouden. Mocht gaandeweg blijken dat Rieff niet of te laat met het demonteren van het migrantenhotel aanvangt, dan kan De Gemeente alsnog het opleggen van dwangsommen vorderen.
Inhoudelijke beoordeling
5.15
Gelet op het voorgaande komt de kantonrechter aan een (verdere) inhoudelijke beoordeling van het geschil niet toe, en daarmee ook niet aan de door Rieff genoemde belangenafweging. Zou de kantonrechter daartoe overgaan, dan zou dat neerkomen op een verkapt hoger beroep van het vonnis van 11 december 2018 en daarvoor is, eveneens gelet op het voorgaande in deze procedure en het feit dat dit een kort geding procedure is, geen ruimte.
Proceskostenveroordeling
5.16
Als de in het ongelijk gestelde partij zal Rieff worden veroordeeld in de proceskosten en kosten van de dagvaarding aan de zijde van De Gemeente, begroot op € 705,54, alsmede in de nakosten, zoals hierna bepaald.

6.Beslissing ex artikel 254 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering

De kantonrechter:
- veroordeelt Rieff om het perceel grond te grootte van circa 2.250 m2, gelegen te Den Haag aan de [adres] te [plaats] , kadastraal bekend gemeente ’s-Gravenhage, sectie AC, nr. 2796 uiterlijk per 15 januari 2020 te ontruimen en ontruimd te houden, met al diegene die en datgene dat zich daarop van de zijde van Rieff bevindt, waaronder uitdrukkelijk begrepen het demonteren van het migrantenhotel en het verwijderen van de fundering (inclusief heipalen), het perceel grond ter algehele beschikking van De Gemeente te stellen en te laten en het perceel grond na ontruiming niet wederom zonder toestemming van De Gemeente te betreden en/of geheel en/of gedeeltelijk in gebruik te nemen;
- veroordeelt Rieff om het perceel grond te grootte van circa 1.163 m2, kadastraal bekend gemeente ’s-Gravenhage, sectie AC, nr. 1330 uiterlijk per 15 januari 2020 te ontruimen en ontruimd te houden, met al diegene die en datgene dat zich daarop van de zijde van Rieff bevindt, het perceel grond ter algehele beschikking van De Gemeente te stellen en te laten en het perceel grond na ontruiming niet wederom zonder toestemming van De Gemeente te betreden en/of geheel en/of gedeeltelijk in gebruik te nemen;
- veroordeelt Rieff in de kosten van de procedure, tot op heden begroot op € 705,54, zulks met bepaling dat daarover de wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van de vijftiende dag na de datum van dit vonnis, alsmede in de nakosten, begroot op € 120,-, indien en voor zover De Gemeente daadwerkelijk nakosten heeft gemaakt en voorts te vermeerderen met de explootkosten, indien betekening van dit vonnis plaatsvindt;
- verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door kantonrechter mr. C.W.D. Bom en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 november 2019, in tegenwoordigheid van de griffier.