ECLI:NL:RBDHA:2019:12038

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 september 2019
Publicatiedatum
13 november 2019
Zaaknummer
C/09/580323 / KG ZA 19/899
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van uitlevering van een ernstig zieke eiser vanuit Zwitserland naar Nederland

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 18 september 2019 uitspraak gedaan in een kort geding waarin eiser, die zich in Zwitserland bevindt, zich verzet tegen zijn uitlevering aan Nederland. Eiser, die lijdt aan acute myeloïde leukemie en andere ernstige gezondheidsproblemen, heeft de voorzieningenrechter verzocht om de Staat te verbieden hem naar Nederland te vervoeren zolang zijn medische toestand dat niet toelaat. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de Zwitserse artsen hebben geadviseerd dat eiser niet 'fit to fly' is en dat er risico's verbonden zijn aan zijn transport. De Staat der Nederlanden heeft verweer gevoerd, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat de feitelijke uitlevering van eiser kan doorgaan, tenzij er sprake is van overmacht of een nieuwe beoordeling van zijn medische toestand. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat er geen aanleiding is om de gevraagde voorziening te treffen en heeft eiser in de kosten van het geding veroordeeld. De uitspraak benadrukt de noodzaak om de rechten van de betrokken partijen te waarborgen, met inachtneming van de verplichtingen onder het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM).

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/580323 / KG ZA 19/899
Vonnis in kort geding van 18 september 2019
in de zaak van
[eiser],woonplaats kiezend ten kantore van zijn advocaat,
eiser,
advocaat mr. A.M.E. Nuyens te Amsterdam,
tegen:
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie en Ministerie van Defensie)te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. A.Th.M. ten Broeke te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘[eiser]’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de concept-dagvaarding met producties;
- de op 18 september 2019 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door de Staat pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
De Staat is vrijwillig in het geding verschenen.
1.3.
Op 18 september 2019 is door middel van een verkort vonnis uitspraak gedaan. Het onderstaande vormt daarvan de uitwerking, die is vastgesteld op 4 oktober 2019.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
Op 12 juni 2018 heeft de meervoudige strafkamer van deze rechtbank [eiser] veroordeeld tot acht jaar gevangenisstraf. Op dezelfde datum heeft de rechtbank een bevel gevangenneming van [eiser] gegeven.
2.2.
Eind 2018 is bij [eiser] acute myeloïde leukemie geconstateerd. Hij wordt daar thans voor behandeld. In het kader van die behandeling zijn eind 2018 stamcellen bij hem afgenomen. Daarnaast heeft [eiser] in 2014 een hartinfarct gehad en heeft hij diabetes type II.
2.3.
Sinds 15 april 2019 bevindt [eiser] zich in Zwitserland in uitleveringsdetentie. Vanwege zijn gezondheidssituatie is hij geplaatst in de penitentiaire afdeling van het Zwitserse ziekenhuis [X].
2.4.
Op 26 april 2019 hebben de Nederlandse autoriteiten aan de Zwitserse autoriteiten gevraagd om uitlevering van [eiser].
2.5.
[eiser] heeft op 23 mei 2019 het gerechtshof Den Haag verzocht in verband met zijn gezondheidssituatie het bevel gevangenneming op te heffen en de voorlopige hechtenis te schorsen. Bij beslissing van 20 juni 2019 zijn deze verzoeken afgewezen.
2.6.
Bij beschikking van 6 juni 2019 heeft de bevoegde Zwitserse autoriteit inzake uitleveringen (het Office fédéral de la justice) besloten tot inwilliging van het uitleveringsverzoek.
2.7.
De bevoegde beroepsinstantie inzake uitleveringen in Zwitserland (het Cour des plaintes van het Tribunal pénal fédéral) heeft bij arrest van 13 augustus 2019 voormelde beschikking van 6 juni 2019 bevestigd. Het beroep van [eiser] tegen dit arrest is door het Ire Cour de droit public van het Tribunal fédéral (de hoogste rechterlijke instantie van de Zwitserse Confederatie) op 2 september 2019 niet-ontvankelijk verklaard. Door deze laatste beslissing is de beschikking tot uitlevering van het Office fédéral de la justice van 6 juni 2019 onherroepelijk.
2.8.
De Zwitserse autoriteiten (voormeld Office fédéral de la justice) hebben de Nederlandse autoriteiten bij brief van 12 september 2019 bericht dat het verzoek om uitlevering formeel wordt ingewilligd. In dezelfde brief worden de Nederlandse autoriteiten verzocht te laten weten wanneer het begeleidingsteam op Zwitsers grondgebied aankomt en wanneer het met [eiser] vertrekt. Daarbij is medegedeeld dat de overdracht van [eiser] uiterlijk op 20 september 2019 moet hebben plaatsgevonden.
2.9.
Het transport van [eiser] van Zwitserland naar Nederland is gepland op 19 september 2019. De Nederlandse autoriteiten zijn voornemens hem met een vliegtuig te vervoeren, onder escorte van de Koninklijke Marechaussee en onder begeleiding van en verpleegkundige. Dit transport zal pas plaatsvinden nadat door een Zwitserse arts – die geen onderdeel uitmaakt van het behandelteam van [eiser] – is beoordeeld dat [eiser] “fit to fly” is.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – zakelijk weergegeven – de Staat te verbieden hem naar Nederland te vervoeren zolang zijn medische toestand daaraan volgens zijn arts in Zwitserland in de weg staat, althans een zodanige beslissing te nemen die de voorzieningenrechter juist acht en die recht doet aan de rechten en gerechtvaardigde belangen van [eiser], met veroordeling van de Staat in de kosten van de procedure.
3.2.
Daartoe voert [eiser] – samengevat – het volgende aan. De Zwitserse artsen van [eiser] hebben meermaals afgeraden om tot vervoer en overdracht van [eiser] naar Nederland over te gaan. Zij vinden hem niet “fit to fly”. Ook hebben de Zwitserse artsen het transporteren van de stamcellen van [eiser], wegens veiligheids- en betrouwbaarheidsrisico’s, afgeraden. Uit medische documenten blijkt bovendien dat [eiser] detentieongeschikt is en dat in Nederland geen adequate zorg aanwezig is en kan zijn. De Nederlandse autoriteiten hebben niet onderzocht of en waar aan [eiser] de juiste behandeling geboden kan worden.
3.3.
[eiser] stelt verder dat hij van het kastje naar de muur wordt gestuurd en dat geen sprake is van een adequate en humane (voorbereiding van de) zorg in Nederland. De medische conditie van [eiser] is slechts in zeer algemene zin beoordeeld en er is niet beoordeeld of er adequate voorzieningen en behandelingen zijn in de penitentiaire inrichting in Nederland. De officier van justitie laat zich volgens [eiser] slechts leiden door de Zwitserse uitleveringsrechter, die evenmin over de meest recente medische rapportages beschikte en die bovendien de eindverantwoordelijkheid voor de executie van de gevangenisstraf bij de Nederlandse autoriteiten heeft gelegd. Gelet op dit alles is er, aldus nog steeds [eiser], sprake van een dreigende schending van artikel 3 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) als [eiser] aan Nederland wordt overgedragen.
3.4.
De Staat voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
[eiser] legt aan zijn vorderingen ten grondslag dat de Staat onrechtmatig handelt indien hij uitvoering geeft aan de uitlevering van [eiser] door Zwitserland aan Nederland. Gelet hierop en gezien het spoedeisend belang van [eiser] bij zijn vordering is de bevoegdheid van de voorzieningenrechter in kort geding tot kennisneming van de vorderingen gegeven.
4.2.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat zowel Nederland als Zwitserland partij zijn bij het Europees Verdrag betreffende uitlevering (hierna: het Uitlevingsverdrag), zodat dit verdrag op de uitlevering van [eiser] van toepassing is. Daarnaast zijn zowel Nederland als Zwitserland toegetreden tot het EVRM, zodat op deze beide landen de plicht rust de rechten van dat verdrag te verzekeren.
4.3.
[eiser] doet een beroep op schending van artikel 3 EVRM in geval de uitlevering doorgang zal vinden. Uitgangspunt in het uitleveringsrecht is dat een verdragsrechtelijke verplichting tot uitlevering moet wijken voor de op grond van artikel 1 EVRM op de aangezochte Staat (Zwitserland) rustende verplichting om de rechten van het EVRM te verzekeren. Op grond hiervan staat artikel 3 EVRM in de weg aan uitlevering als er gegronde redenen (“substantial grounds”) zijn om aan te nemen dat de opgeëiste persoon in geval van uitlevering een reëel gevaar (“a real risk”) loopt te worden onderworpen aan foltering of aan een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing, (o.a. EHRM 7 juli 1989, ECLI:NL:XX:AB9902, NJ 1990, 158). Bij beoordeling van de vraag of die situatie zich voordoet heeft als uitgangspunt te gelden dat de
“mere possibility of ill-treatment on account of an unsettled situation in the requesting country does not in itself give rise to a breach of Article 3”(EHRM 18 september 2012, zaak 17455 / 11 Umirov-Russia).
4.4.
De toets of uitlevering kan worden toegestaan, of dat die uitlevering (zowel de reis naar Nederland, als vervolgens het verblijf in Nederland in detentie) schending van artikel 3 EVRM oplevert en daarom geen doorgang kan vinden, moet op grond van het Uitleveringsverdrag worden uitgevoerd in Zwitserland. Uit dit verdrag vloeit immers voort dat beslissing of een uitlevering wordt toegestaan bij de “aangezochte Partij” ligt. Op grond van artikel 18 lid 3 van het Uitleveringsverdrag wordt de verzoekende partij (Nederland) ingeval van inwilliging van het uitleveringsverzoek geïnformeerd over de plaats en datum van overlevering. Op grond van artikel 18 lid 4 van het Uitleveringsverdrag
kaneen opgeëiste persoon in vrijheid worden gesteld als hij niet binnen vijftien dagen na afloop van de hiervoor bedoelde datum is overgenomen en
wordthij in vrijheid gesteld als hij na verloop van een termijn van dertig dagen na voormelde datum niet is overgenomen. Dit is (op grond van lid 5 van het artikel 18 van het Uitleveringsverdrag) slechts anders als de overlevering door overmacht verhinderd wordt en de aangezochte partij en de verzoekende partij een nieuwe datum voor de overlevering overeen komen. Dan gelden de in lid 4 bedoelde termijnen vanaf die nieuwe datum.
4.5.
De vraag of de voorlopige hechtenis van [eiser] moet voortduren is door het gerechtshof Den Haag reeds bevestigend beantwoord, zodat dat binnen het bestek van dit kort geding tot uitgangspunt moet worden genomen. Verder heeft de bevoegde Zwitserse instantie geoordeeld over de toelaatbaarheid van de uitlevering en hebben de door [eiser] daartegen in Zwitserland aangewende rechtsmiddelen niet geleid tot een vernietiging of herroeping van die beslissing. Gezien het systeem van het Uitleveringsverdrag moeten ook de in Zwitserland genomen beslissingen over de toelaatbaarheid van de uitlevering tot uitgangspunt worden genomen en is het niet aan de Nederlandse voorzieningenrechter om in die beslissingen te treden. Dit geldt te meer gezien het in het uitleveringsrecht geldende vertrouwensbeginsel, op grond waarvan er op moet worden vertrouwd dat deze beslissingen in Zwitserland op de juiste wijze tot stand zijn gekomen, terwijl bovendien uit de beslissingen van zowel het Cour des plaintes van het Tribunal pénal fédéral als het Ire Cour de droit public van Tribunal fédéral blijkt dat acht is geslagen op het beroep van [eiser] op schending van artikel 3 EVRM en op de medische situatie van [eiser].
4.6.
Op grond van de genomen beslissingen en het Uitleveringsverdrag moet de feitelijke uitlevering van [eiser] thans doorgang vinden. Dit is slechts anders als de Nederlandse autoriteiten de uitlevering niet langer wensen – hetgeen niet aan de orde is, gezien de beslissing van het gerechtshof van Den Haag van 20 juni 2019 – of als er sprake is van overmacht, waardoor de overlevering of overneming van [eiser] geen doorgang kan vinden (als bedoeld in artikel 18 lid 5 Uitleveringsverdrag). De
actuelemedische situatie van [eiser] zou dergelijke overmacht
kunnenopleveren. Voorshands is echter niet gebleken (i) dat er sprake is van overmacht en (ii) dat de Staat ondanks eventuele overmacht de uitlevering verder zal executeren. Niet ter discussie staat dat [eiser] ernstig ziek is. De Staat heeft ter zitting toegelicht dat er voorafgaand aan de feitelijke overname en voordat de reis naar Nederland zal aanvangen een onderzoek van [eiser] door een onafhankelijke arts zal plaatsvinden. Deze arts zal beoordelen of [eiser] wel of niet “fit to fly” is. Bij deze beoordeling heeft de betreffende arts de beschikking over informatie over de behandeling van [eiser] en de arts kan [eiser] onderzoeken. Indien deze arts oordeelt dat [eiser] niet “fit to fly” is, zal de overbrenging van [eiser] door de lucht geen doorgang vinden. Alsdan zal worden beoordeeld of [eiser] op andere wijze naar Nederland vervoerd kan worden (over de weg, met een ambulance). Indien dit ook geen mogelijkheid blijkt te zijn, zal op een later moment een nieuwe beoordeling plaatsvinden of uitlevering dan kan plaatsvinden (naar de voorzieningenrechter begrijpt: in het kader van het op grond van artikel 18 lid 5 van het Uitleveringsverdrag overeenkomen van een nieuwe datum van uitlevering). Deze feitelijke gang van zaken – die door [eiser] niet is betwist – past volledig binnen het systeem van het Uitleveringsverdrag.
4.7.
Gelet op het vorenstaande kan niet worden aangenomen dat de feitelijke overbrenging van [eiser] naar Nederland een schending van artikel 3 EVRM zal opleveren en evenmin dat er sprake is of zal zijn van onrechtmatig handelen van de Staat jegens [eiser]. Er is derhalve geen aanleiding de door [eiser] gevorderde ordemaatregel te treffen.
4.8.
[eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
- weigert de gevraagde voorziening;
- veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.619,--, waarvan € 980,-- aan salaris advocaat en € 639,= aan griffierecht.
Dit vonnis is gewezen door mr. L. Alwin en in het openbaar uitgesproken op 18 september 2019.
idt