ECLI:NL:RBDHA:2019:12028

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 november 2019
Publicatiedatum
13 november 2019
Zaaknummer
AWB - 18 _ 4471
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Goedkeuring voor administratieve scheiding van DAEB en niet-DAEB aan saneringscorporatie

Op 13 november 2019 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak tussen het college van burgemeester en wethouders van verschillende gemeenten en de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. De zaak betreft de goedkeuring van een administratieve scheiding tussen de diensten van algemeen economisch belang (DAEB) en niet-DAEB van een saneringscorporatie, [derde-partij]. De rechtbank oordeelt dat de goedkeuring op goede gronden berust. De Autoriteit woningcorporaties (Aw) had goedkeuring verleend voor de scheiding op basis van een definitief scheidingsvoorstel van [derde-partij]. De gemeenten, als eisers, hebben bezwaar gemaakt tegen deze goedkeuring, maar de rechtbank concludeert dat de Aw de belangen van de gemeenten voldoende heeft meegewogen. De rechtbank stelt vast dat de financiële situatie van [derde-partij] en de noodzaak tot herstel van de volkshuisvestelijke taken van groot belang zijn. De rechtbank wijst erop dat de scheiding noodzakelijk is voor de financiële continuïteit van de corporatie en dat de door eisers voorgestelde druppelsgewijze overheveling niet haalbaar is gezien de financiële druk op [derde-partij]. De rechtbank verklaart de beroepen van de gemeenten ongegrond en bevestigt de goedkeuring van de scheiding door de Aw.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 18/4471, SGR 18/3924, SGR 18/4008, SGR 18/3961, SGR 18/4470 en SGR 18/4672

uitspraak van de meervoudige kamer van 13 november 2019 in de zaken tussen

het college van burgemeester en wethouders van [plaats 1] ,

het college van burgemeester en wethouders van [plaats 2] ,
het college van burgemeester en wethouders van [plaats 3] ,
het college van burgemeester en wethouders van [plaats 4] ,
het college van burgemeester en wethouders van [plaats 5] en
het college van burgemeester en wethouders van [plaats 6] ,eisers
(gemachtigden: mr. E.A. van de Kuilen-Stap en mr. D. van Tilborg),
en

de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK), verweerder

(gemachtigde: dr. E.D.J. Peeters ).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[derde-partij]( [derde-partij] ), te [plaats 7]
(gemachtigde: mr. E. Lohr-Henket).

Procesverloop

Bij besluit van 18 december 2017 (het primaire besluit) heeft de Autoriteit woningcorporaties (Aw) namens verweerder aan [derde-partij] goedkeuring verleend voor de administratieve scheiding tussen de diensten van algemeen economisch belang (DAEB) en overige werkzaamheden (niet-DAEB) conform de specificaties van het definitieve scheidingsvoorstel van [derde-partij] van 6 oktober 2017.
Bij besluiten van 19 april 2018 (de bestreden besluiten) heeft de Aw namens verweerder het gezamenlijk bezwaar van eisers tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Het beroep van de gemeente [plaats 6] bij de rechtbank Oost-Brabant en de beroepen van de gemeenten [plaats 1] en [plaats 5] bij de rechtbank [plaats 7] zijn, naar aanleiding van het daartoe strekkende verzoek van eisers, doorgezonden naar deze rechtbank.
[derde-partij] is op eigen verzoek aangemerkt als derde-partij.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 augustus 2019.
Eisers hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Voorts zijn van de zijde van verweerder verschenen [A] en [B] .
[derde-partij] heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde en voorts is verschenen [C] .

Overwegingen

1. [derde-partij] is een toegelaten instelling in de zin van artikel 19 van de Woningwet. Zij is gelet op artikel 49 van de Woningwet daarom gehouden in haar administratie een scheiding aan te brengen tussen de activa en passiva die zijn verbonden met de diensten van algemeen economisch belang (DAEB), te weten de kerntaken van woningbouwcorporaties op het gebied van woningbouw en -verhuur in de sociale sector, en de overige activiteiten (niet-DAEB) in de vrije sector.
1.1.
[derde-partij] is in 2011 in ernstige financiële problemen geraakt als gevolg van het nastreven van een actief renterisico- en optimalisatiebeleid met behulp van derivaten.
Bij brief van 28 november 2011 heeft het Centraal Fonds Volkshuisvesting (CFV) [derde-partij] onder verscherpt toezicht gesteld. [derde-partij] heeft een verbeterplan ingediend. Bij besluit van
7 augustus 2012 (saneringsbesluit) heeft het CFV aan [derde-partij] , onder voorwaarden, voor een periode van tien jaar een saneringssteun toegekend ter financiering van de financiële last als gevolg van de beëindiging van de derivatencontracten. [derde-partij] diende een (geactualiseerd) verbeterplan in te dienen. [derde-partij] is met dit besluit een zogenaamde saneringscorporatie geworden. Bij brief van 19 augustus 2014 heeft het CFV het uiteindelijke verbeterplan van [derde-partij] van 30 juni 2014 goedgekeurd. Het verbeterplan is gericht op duurzaam financieel herstel en voorziet in - onder meer - maatregelen die ervoor zorgdragen dat [derde-partij] gedurende de saneringsperiode in voldoende mate aan volkshuisvestelijke prestaties kan voldoen. Hierbij geldt als aandachtspunt minder investeren in nieuwbouw en renovaties, verkoop van woningen en de wijziging van de verhouding dure-/goedkope huurwoningen met een bepaalde stijging van de portefeuille niet-DAEB.
1.2.
[derde-partij] heeft op 29 september 2016 een ontwerp voorstel voor de administratieve scheiding tussen DAEB en niet-DAEB voorgelegd aan een aantal gemeenten, waaronder eisers (de zogenoemde maatwerkgemeenten). Eisers hebben een negatieve zienswijze gegeven op de overheveling van de te liberaliseren sociale huurwoningen naar de niet-DAEB-tak. [derde-partij] heeft op 18 januari 2017 bij de Aw een ontwerp scheidingsvoorstel ingediend. De Aw heeft bij brief van 30 juni 2017 een voorlopig oordeel gegeven, inhoudende dat dit ontwerpvoorstel DAEB/niet-DAEB niet voldoet aan de volkshuisvestelijke en financiële criteria, maar wel aan de eisen van het verbeterplan. [derde-partij] is gevraagd een nieuw scheidingsvoorstel in te dienen.
1.3.
Bij brief van 6 oktober 2017 heeft [derde-partij] een definitief scheidingsvoorstel ter
goedkeuring aangeboden bij de Aw. Dit scheidingsvoorstel ziet onder meer op de maatwerkgemeenten. Hierbij is vermeld dat [derde-partij] , binnen de kaders van het verbeterplan, de beperkte financiële ruimte maximaal heeft opgerekt om zoveel mogelijk woningen binnen DAEB te houden. Het scheidingsvoorstel voorziet in een overheveling ineens van woningen binnen DAEB naar niet-DAEB.
1.4.
Bij het primaire besluit heeft verweerder, gelet op artikel II, derde lid, van de
Herzieningswet (Stb. 2015, 145 en 146) en artikel 49 van de Woningwet, aan [derde-partij] goedkeuring verleend voor de administratieve scheiding conform de specificaties van het ingediende definitieve scheidingsverzoek.
2. Bij de bestreden besluiten is het bezwaar van eisers tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Hieraan is ten grondslag gelegd dat [derde-partij] in het scheidingvoorstel heeft getracht de beperkte financiële ruimte en de nadelige gevolgen daarvan op volkshuisvestelijk gebied, op basis van diverse criteria zo eerlijk mogelijk te verdelen tussen de gemeenten waarin zij actief is. Als [derde-partij] zou tegemoetkomen aan de negatieve zienswijzen, dan zou dit leiden tot een verdere verslechtering van de financiële positie van [derde-partij] en het duurzaam financieel herstel zou langer duren. Het feit dat de voorraad sociale huurwoningen in de betreffende gemeenten afneemt door het huurbeleid van [derde-partij] (liberaliseren na mutatie als de woning beschikt over voldoende WWS-punten) komt niet voort uit het scheidingsbesluit, maar uit het verbeterplan. [derde-partij] heeft de financiële ruimte niet om ervoor te kiezen om deze woningen niet te liberaliseren.
3. Eisers kunnen zich niet vinden in de bestreden besluiten. De beroepsgronden die zij daartegen hebben aangevoerd zal de rechtbank bij de relevante passages van de navolgende beoordeling weergeven.
4. De toepasselijke regelgeving is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
5. In geschil is of het besluit van verweerder, waarbij goedkeuring is verleend aan [derde-partij] voor de administratieve scheiding DAEB en niet-DAEB conform de specificaties van het ingediende definitieve scheidingsverzoek, op goede gronden berust.
6.1.
Uit artikel 77 van het Besluit toegelaten instellingen volkshuisvesting 2015 (Btiv) volgt dat bij de beoordeling van een scheidingsvoorstel de financiële continuïteit van de DAEB en niet-DAEB moet worden getoetst. Bij het saneringsbesluit zijn afspraken met het Waarborgfonds Sociale Woningbouw (WSW) aan de orde. Het verplichte, door het CFV goedgekeurde, verbeterplan bevat een strategische koers om tot een financieel gezonde corporatie te komen, waarin naast vele andere maatregelen is voorzien in een huurbeleid waarbij onder meer de huurruimte voor sociale huurwoningen maximaal wordt toegepast. Dit huurbeleid heeft tot gevolg dat [derde-partij] gehouden is om woningen op grond van het aantal punten te liberaliseren en onder te brengen in de niet-DAEB tak. [derde-partij] is hieraan gebonden. Het verbeterplan als zodanig staat hier niet ter beoordeling.
Niet in geschil is dat [derde-partij] al voor de scheiding niet voldeed aan de gestelde normen. Het scheidingsvoorstel zal, gelet op § 6.2.2. van het Beoordelingskader, dan in het verlengde moeten liggen van de reeds gemaakte afspraken met het WSW en de Aw om te komen tot financieel herstel. Verweerder heeft in het voorlopig oordeel van 30 juni 2017 reeds vastgesteld dat de algemene beleidslijn dat het voorstel van de corporatie in lijn dient te worden gebracht met de negatieve zienswijzen van de gemeenten/huurdersorganisaties, op gespannen voet staat met § 6.2.2. van het Beoordelingskader en heeft hierover ook een beleidssignaal aan verweerder afgegeven. De rechtbank is van oordeel dat het feit dat [derde-partij] is gebonden aan de (financiële) afspraken die voortvloeien uit het saneringsbesluit voor de beoordeling van het scheidingsvoorstel met zich brengt, dat de volkshuisvestelijke taken van [derde-partij] en de wensen van alle betrokken gemeenten moeten passen binnen de financiële ruimte die [derde-partij] heeft. Dit betekent dat de door eisers bepleite volkshuisvestelijke belangen niet steeds doorslaggevend kunnen zijn.
6.2.
Verweerder heeft bevestigd dat in het verbeterplan geen concrete aantallen woningen zijn genoemd die per gemeente aan de sociale voorraad worden onttrokken. De rechtbank overweegt dat verweerder bij een buitengewoon complex proces zoals hier aan de orde de financiële onderbouwing van [derde-partij] voor de keuze van het uiteindelijke aantal woningen in de DAEB-tak per betrokken gemeente van doorslaggevende betekenis heeft mogen achten. Als gevolg van de Wet Doorstroming Huurmarkt (introductie van de huursombenadering) heeft [derde-partij] reeds moeten afwijken van de uitgangspunten van het in het verbeterplan vermelde huurbeleid, omdat aanpassingen gedaan moesten worden om meer te liberaliseren woningen in de DAEB-portefeuille te houden. Dit heeft geleid tot een aanzienlijk vermogensverlies. [derde-partij] heeft voorafgaand aan het definitieve scheidingsvoorstel diverse overleggen gevoerd met de betrokken gemeenten en heeft daarnaast de Aw in het kader van het financieel toezicht op de hoogte gehouden. Bij het definitieve scheidingsvoorstel zijn meer woningen in de DAEB-tak gebleven dan aanvankelijk geraamd. [derde-partij] heeft naast de eigen financiële ruimte ook de woningmarktdruk, de effecten op de woningvoorraad in de gemeente en de positie van andere woningcorporaties bezien. Indien volledig aan de zienswijzen van eisers tegemoet zou worden gekomen, dan zou [derde-partij] aanvullend en in strijd met het verbeterplan een substantieel aantal woningen DAEB moeten houden, hetgeen volgens [derde-partij] een aanvullend verlies van 125 miljoen euro zou opleveren. Verweerder heeft onder deze omstandigheden niet ten onrechte geoordeeld dat dit leidt tot een verdere verslechtering van de financiële positie van [derde-partij] , het duurzaam financieel herstel langer zal duren en het volkshuisvestelijk belang - waarin ook [derde-partij] een taak heeft - hiermee uiteindelijk niet is gediend. In hetgeen eisers hebben aangevoerd, ziet de rechtbank voorts geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de relevante feiten, meer in het bijzonder naar de vraag of de situatie bij [derde-partij] daadwerkelijk zo slecht is dat er geen (financiële) ruimte meer is om meer woningen in de DAEB-portefeuille te houden. Hierbij is van belang dat verweerder voor zijn beoordeling afhankelijk is van de informatie die [derde-partij] verstrekt en in beginsel op de juistheid daarvan mag vertrouwen, tenzij er concrete aanwijzingen bestaan voor het tegendeel. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken van dergelijke aanwijzingen, waarbij tevens betekenis toekomt aan het feit dat [derde-partij] als saneringscorporatie onder verscherpt toezicht staat.
6.3.
Eisers hebben betoogd dat de overheveling van woningen van de DAEB- naar de niet-DAEB-portefeuille niet ineens maar druppelsgewijs dient plaats te vinden, waarbij meer maatwerk geleverd zal kunnen worden en zij meer beïnvloedingsmogelijkheden zullen hebben, waarmee het volkshuisvestelijk belang beter is gediend. Eisers stellen dat als gevolg van de door verweerder voorgestane overheveling geen rekening kan worden gehouden met toekomstige wijzigingen, zoals mogelijk gunstige wijzigingen in regelgeving, de mogelijkheid dat [derde-partij] een extra saneringsbijdrage krijgt en daardoor in één keer orde op zaken kan stellen en ten slotte de mogelijkheid van gunstiger opbrengsten van verkopen van het bezit van [derde-partij] .
Verweerder heeft uiteengezet dat de overheveling voor de zittende huurder geen onmiddellijke gevolgen heeft. Pas op het moment van mutatie (opzegging huur) kan de corporatie de huurprijs verhogen tot een geliberaliseerde huurprijs indien die woning niet-DAEB is. Met de overheveling worden de woningen dan ook niet direct geliberaliseerd. De mutatiegraad is bovendien laag. Woningen in de niet-DAEB met een huur onder de huurtoeslaggrens blijven toerekenbaar aan de sociale voorraad en ook kunnen de niet-DAEB woningen (tegen marktwaarde) worden teruggeplaatst in de DAEB-tak indien een corporatie dit (al dan niet in samenspraak met de betrokken gemeente) wenselijk acht. Verweerder heeft hierbij uiteengezet dat bij een mutatiegraad van 6% het meer dan 16 jaar duurt voordat alle betreffende woningen zijn geliberaliseerd. Er is derhalve enige tijd voor het vinden van een uitgewerkte, concrete oplossingsrichting voor de gemeenten, die ook in lijn is met het te actualiseren verbeterplan.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat hoezeer de volkshuisvestelijke belangen ook onder druk staan als gevolg van de financiële situatie bij [derde-partij] en - in het verlengde daarvan - als gevolg van het onderhavige scheidingsvoorstel, dit niet zonder meer betekent dat de uitwerking van dit voorstel een onevenredig nadeel oplevert voor eisers ten opzichte van de door eisers voorgestane methode van druppelsgewijze overheveling van woningen. Hierbij is van belang dat de verschillen in uitkomst tussen deze methoden - als het gaat om het aantal sociale huurwoningen op een bepaald moment - worden gerelativeerd door de naar zijn aard trage liberalisatie. Hierdoor bestaat ook bij overheveling ineens, enige tijd voor het vinden van een uitgewerkte, concrete oplossingsrichting voor de lokale situatie in de verschillende gemeenten, die ook in lijn is met het te actualiseren verbeterplan. De rechtbank begrijpt voorts weliswaar dat eisers bij druppelsgewijze overheveling meer controle hebben op het proces en er daarbij meer maatwerk kan worden verricht, maar daar staat tegenover dat [derde-partij] - gelet op de omvang van haar portefeuille en haar liberalisatiedoelstelling zoals die volgt uit het verbeterplan - in dat geval gedwongen zou worden tot een uitgebreid proces van jaarlijkse onderhandelingen in alle betreffende gemeenten. Het is aannemelijk dat dit een aanzienlijke toename van financiële druk en onzekerheid voor [derde-partij] tot gevolg heeft, terwijl nu reeds bekend is dat haar financiële situatie niet méér ruimte biedt voor het maken van prestatieafspraken met eisers. De door eisers genoemde toekomstige ontwikkelingen die wellicht een minder rigoureuze overheveling mogelijk maken, zijn voorts te onzeker om in redelijkheid doorslaggevend te kunnen laten zijn bij het nemen van het bestreden besluit.
6.4.
Eisers hebben aangevoerd dat het lokaal volkshuisvestelijk belang door verweerder onvoldoende bij de besluitvorming is betrokken. De rechtbank is van oordeel dat, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen onder 6.1 tot en met 6.3 en de uitzonderlijke positie van [derde-partij] zoals die daaruit naar voren komt, verweerder in redelijkheid niet meer gewicht aan de lokale volkshuisvestelijke wensen en belangen heeft hoeven toekennen dan hij heeft gedaan. Verweerder heeft in zijn besluitvorming erkend dat de opgave waar [derde-partij] in het kader van het verbeterplan voor staat, een zware wissel trekt op de lokale volkshuisvestelijke belangen die aan de orde zijn bij eisers, maar ook bij andere gemeenten.
De Aw heeft [derde-partij] om die reden verzocht om te onderzoeken of en hoe nader tegemoet kon worden gekomen aan de wensen van de gemeenten. [derde-partij] heeft daartoe onderzoeksbureau [onderzoeksbureau] ingeschakeld. [onderzoeksbureau] heeft de lokale situaties onderzocht en oplossingsrichtingen onderzocht, waaronder de mogelijkheden van andere aanwezige woningcorporaties om portefeuilles van [derde-partij] over te nemen. De bevindingen van [onderzoeksbureau] zijn gevoegd bij de definitieve scheidingsvoorstellen. De Aw heeft daarnaast een beleidssignaal richting verweerder gegeven. Verweerder heeft in reactie hierop bestuurlijk regisseur H. Karakus de opdracht gegeven om onderzoek te doen naar werkbare oplossingsrichtingen voor gemeenten en woningcorporaties in en rondom gemeenten waar [derde-partij] veel bezit heeft, om te komen tot afspraken die recht doen aan de volkshuisvestelijke opgave aldaar op het gebied van sociale woningbouw. De bestuurlijk regisseur heeft op 4 juli 2019 zijn rapport met aanbevelingen uitgebracht. Uit het rapport volgt dat hier een situatie speelt met veel zogenoemde stakeholders. Voor het oplossen van de lokale volkshuisvestelijke problematiek ter zake van de sociale huurwoningen is dan ook een vergaande samenwerking nodig tussen alle bij de lokale woningmarkt betrokken partijen. Het feit dat verweerder - ook buiten het kader van de onderhavige besluitvorming om - zich inspant om recht te doen aan de verschillende belangen die in geding zijn, leidt echter niet tot het oordeel dat het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd is of dat dit op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Verweerder diende - ook omwille van eisen van rechtszekerheid - een besluit te nemen over het gedane scheidingsvoorstel en kon het beslismoment en de inhoud van het goedkeuringsbesluit niet afhankelijk maken van bovengenoemde ontwikkelingen. De rechtbank concludeert dan ook dat verweerder de besluitvorming niet hoefde uit te stellen en zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de lokale volkshuisvestelijke belangen van eisers en dat het bestreden besluit met de daartoe benodigde zorgvuldigheid is voorbereid.
6.5.
De rechtbank heeft ten slotte in de beroepsgronden van eisers die specifiek zien op de in de betreffende gemeente bestaande situatie - bezien in het licht van de voorgaande algemenere overwegingen - geen aanleiding aanwezig geacht voor het oordeel dat verweerder aan het scheidingsvoorstel inzake die onderdelen in redelijkheid zijn goedkeuring had moeten onthouden.
7. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit op goede gronden berust. De beroepen dienen ongegrond te worden verklaard.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G. van Zeben-de Vries, voorzitter, en mr. J.J.P. Bosman en mr. D. Biever, leden, in aanwezigheid van A.J. van Rossum, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 november 2019.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

BIJLAGE

4.1.
Met ingang van 1 juli 2015 is de Woningwet, als gevolg van onder meer de
Herzieningswet, ingrijpend herzien. Woningcorporaties dienen voor 1 januari 2018 een scheiding aan te brengen tussen het DAEB en het niet-DAEB bezit.
De vereiste scheiding is terug te voeren op de Beschikking van de Europese Commissie van 15 december 2009, C(2009)9963 betreffende de steunmaatregelen E 2/2005 (bestaande steun) en N 642/2009 (bijzondere projectsteun) voor toegelaten instellingen.
4.2.
In Hoofdstuk 2. van de Herzieningswet zijn overgangsbepalingen opgenomen in
verband met de wijziging van de Woningwet.
4.3.
Hoofdstuk 2., artikel II van de Herzieningswet - voor zover hier van belang - luidt als
volgt.
“1. In het tweede tot en met zevende lid wordt verstaan onder toegelaten instelling: toegelaten instelling als bedoeld in artikel 19 van de Woningwet, die op het tijdstip van inwerkingtreding van artikel I van deze wet als zodanig bestaat.
2. De toegelaten instellingen brengen, behoudens het bepaalde bij en krachtens het derde tot en met twaalfde lid, hun statuten, reglementen, rechtsvorm, organisatie en werkzaamheden in het tijdvak dat aanvangt op het tijdstip van inwerkingtreding van artikel I van deze wet en eindigt op 1 januari volgend op het eerste volle kalenderjaar dat na dat tijdstip is verstreken in overeenstemming met het bepaalde bij en krachtens de Woningwet als gewijzigd door deze wet.
3. De wijze waarop de toegelaten instellingen toepassing geven aan de artikelen 49, eerste lid, eerste volzin, van de Woningwet en 25b, eerste lid, van de Mededingingswet, of aan artikel 49, eerste lid, eerste volzin, en tweede lid van de Woningwet, is onderworpen aan de goedkeuring van Onze Minister. Zij doen een voorstel daartoe in het tijdvak, bedoeld in het tweede lid, aan hem toekomen, welk tijdvak Onze Minister op verzoek van een toegelaten instelling voor het verstrijken daarvan met ten hoogste een jaar kan verlengen.
(…)
4. Onze Minister neemt binnen twaalf weken na ontvangst van het voorstel, bedoeld in het derde lid, een besluit omtrent de goedkeuring daarvan, welke termijn hij, door schriftelijke kennisgeving daarvan aan de toegelaten instelling, telkens kan verlengen met een door hem daarbij te bepalen termijn van ten hoogste zes weken, van welke verlenging hij kennis geeft voor het verstrijken van de eerstgenoemde dan wel de voor de laatste maal verlengde termijn. De toegelaten instellingen geven toepassing aan de artikelen 49, eerste lid, eerste volzin, van de Woningwet en 25b, eerste lid, van de Mededingingswet, of aan artikel 49, eerste lid, eerste volzin, en tweede lid van de Woningwet, met ingang van 1 januari volgend op het tijdstip waarop Onze Minister het voorstel, bedoeld in het derde lid, heeft goedgekeurd. Onze Minister kan op verzoek van een toegelaten instelling het ingangstijdstip, bedoeld in de tweede volzin, voor dat tijdstip een jaar later stellen.
5. Het derde en vierde lid zijn niet van toepassing op toegelaten instellingen die binnen het in het tweede lid bedoelde tijdvak een voorstel als bedoeld in artikel 50a, tweede lid, van de Woningwet aan Onze Minister doen toekomen, welk tijdvak Onze Minister op verzoek van een toegelaten instelling voor het verstrijken daarvan met ten hoogste een jaar kan verlengen. Het derde en vierde lid zijn voorts, voor zover die leden betrekking hebben op het voldoen aan artikel 49, eerste lid, eerste volzin, van de Woningwet, niet van toepassing op toegelaten instellingen die binnen het in het tweede lid bedoelde tijdvak ten overstaan van Onze Minister aannemelijk maken dat in de eerste twee volle kalenderjaren na het tijdstip van inwerkingtreding van artikel I van deze wet hun totale nettojaaromzet minder dan € 30 miljoen heeft bedragen of zal bedragen, en het aandeel in die omzet van hun werkzaamheden die niet behoren tot de diensten van algemeen economisch belang in de zin van artikel 1, eerste lid, van de Woningwet minder was of zal zijn dan 5%, welk tijdvak Onze Minister op verzoek van een toegelaten instelling voor het verstrijken daarvan met ten hoogste een jaar kan verlengen.
6. tot en met 10. (…)
11 Het bepaalde bij en krachtens artikel 45 van de Woningwet heeft geen gevolgen voor het toegestaan zijn van werkzaamheden van toegelaten instellingen en van met hen in de zin van artikel 1, tweede lid, van die wet verbonden ondernemingen, waarmee voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel I van deze wet een aanvang is gemaakt, of met betrekking tot welke uit schriftelijke, uitsluitend op die werkzaamheden betrekking hebbende, stukken blijkt dat die aanvang wordt beoogd, en die voor dat tijdstip waren toegestaan of zijn goedgekeurd ingevolge het bepaalde bij en krachtens de Woningwet zoals die voor dat tijdstip luidde of blijkens enig daaromtrent door of vanwege Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, Onze Minister voor Wonen, Wijken en Integratie, Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties dan wel Onze Minister genomen besluit of enige daaromtrent door of vanwege een van die ministers gedane mededeling.
12 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen voorschriften worden gegeven omtrent de toepassing van het tweede tot en met zevende lid en tiende en elfde lid.
13. (…)”
4.4.
Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de Woningwet kan Onze Minister verenigingen met
volledige rechtsbevoegdheid en stichtingen die zich ten doel stellen uitsluitend op het gebied van de volkshuisvesting werkzaam te zijn en beogen hun financiële middelen uitsluitend in het belang van de volkshuisvesting in te zetten, toelaten als instellingen, uitsluitend in het belang van de volkshuisvesting werkzaam. In het daartoe strekkende verzoek vermeldt de vereniging of de stichting in elk geval de gronden voor dat verzoek, de gemeente waar zij voornemens is woonplaats te houden en de gemeenten waar zij voornemens is feitelijk werkzaam te zijn.
4.5.
Ingevolge artikel 42, eerste lid, van de Woningwet draagt de toegelaten instelling met
haar werkzaamheden naar redelijkheid bij aan de uitvoering van het volkshuisvestingsbeleid dat geldt in de gemeenten waar zij feitelijk werkzaam is. De eerste volzin is niet van toepassing, zolang de colleges van burgemeester en wethouders van die gemeenten geen bescheiden aan de toegelaten instelling hebben verstrekt, waarin zij op hoofdlijnen een toegelicht inzicht verschaffen in hun voorgenomen volkshuisvestingsbeleid, waarover zij met betrekking tot onderwerpen waarbij andere gemeenten een rechtstreeks belang hebben overleg hebben gevoerd met de colleges van burgemeester en wethouders van die gemeenten.
4.6.
In artikel 48, eerste lid, derde volzin, van de Woningwet is bepaald dat de toegelaten
instelling met betrekking tot ten minste 90% van de woongelegenheden, bedoeld in artikel 47, eerste lid, onderdelen b en c, gedurende 25 jaar slechts overeenkomsten van huur en verhuur aangaat, indien het huishoudinkomen niet hoger is dan de inkomensgrens, of indien in die woongelegenheden bij algemene maatregel van bestuur te bepalen categorieën van personen worden gehuisvest. Bij ministeriële regeling worden voorschriften gegeven omtrent de in verband met de toepassing van de derde volzin aan de toegelaten instelling te verstrekken gegevens.
4.7.
Ingevolge artikel 49, eerste lid, van de Woningwet houden de toegelaten instellingen
een zodanige administratie bij dat de registratie van de activa en passiva die zijn verbonden met de diensten van algemeen economisch belang welke aan hen en aan de samenwerkingsvennootschappen zijn opgedragen, respectievelijk met hun overige werkzaamheden, gescheiden is.
4.8.
Het Btiv strekt onder meer ter uitvoering van artikel II, twaalfde lid, van de
Herzieningswet.
4.9.
Artikel 73, eerste lid, van het Btiv luidt - voor zover hier van belang - als volgt:
“De toegelaten instelling stelt, voordat zij een verzoek om goedkeuring van een voorgenomen administratieve scheiding indient, de colleges van burgemeester en wethouders van de gemeente waar zij haar woonplaats heeft en van de gemeenten waar zij feitelijk werkzaam is, de betrokken bewonersorganisaties en de huurders van haar gebouwen die een maatschappelijke gebruiksbestemming hebben als bedoeld in artikel 45, tweede lid, onderdeel d, van de wet in de gelegenheid om hun zienswijze op die scheiding te geven.”
4.10.
Artikel 77 van het Btiv luidt als volgt:
”1. Onze Minister betrekt bij zijn beoordeling van de financiële continuïteit van de daeb-tak na goedkeuring van de voorgenomen administratieve scheiding in elk geval:
a. zijn geraamde solvabiliteit na die scheiding;
b. de verhouding tussen het saldo van zijn operationele kasstromen en zijn rentelasten gedurende de eerste vijf jaren na die scheiding en
c. de meest recente beoordeling van zijn kredietwaardigheid door de borgingsvoorziening, indien de toegelaten instelling leningen als bedoeld in artikel 66, eerste lid, onderdeel f, heeft aangetrokken.
2 Onze Minister betrekt bij zijn beoordeling van de financiële continuïteit van de niet-daeb-tak na goedkeuring van de voorgenomen administratieve scheiding in elk geval zijn geraamde solvabiliteit na die scheiding.
3 Bij ministeriële regeling kunnen nadere voorschriften worden gegeven omtrent de toepassing van dit artikel.”
4.11.
Artikel 78 van het Btiv luidt als volgt:
“Onze Minister keurt een voorgenomen administratieve scheiding niet goed, indien:
a. de uitvoering van de daarin vervatte voornemens ertoe zou leiden dat de toegelaten instelling niet voldoet aan artikel 48, eerste lid, derde volzin, van de wet of
b. de zienswijze van een college als bedoeld in artikel 73, eerste lid, daartoe naar zijn oordeel aanleiding geeft.”
4.12.
De Aw heeft, binnen de haar op grond van artikel 78 van het Btiv toekomende beoordelingsruimte het Beoordelingskader scheiding DAEB/niet-DAEB (Beoordelings-kader, mei 2016) opgesteld, dat is goedgekeurd door de Minister van BZK. In het Beoordelingskader is onder meer vermeld:
§ 1.1. De kaders voor het toetsen van de scheidingsvoorstellen zijn vormgegeven langs een aantal basisprincipes, waaronder de verankering van de (portefeuille)strategie en volkshuisvestelijke opgave alsmede structurele levensvatbaarheid en financierbaarheid van de zelfstandige DAEB-tak en niet-DAEB-tak na scheiding of splitsing.
§ 2.3.1. De Aw voert een toets op de volkshuisvestelijke aspecten in de ontwerpvoorstellen, waaronder de mate van en onderbouwing van overheveling van DAEB-bezit naar niet-DAEB. De voorstellen worden daarnaast inhoudelijk beoordeeld op de volledigheid van indiening, de onderbouwingen, de plausibiliteit van de aangeleverde cijfers en berekeningen en toelichtingen. Bij het ingediende ontwerpvoorstel wordt nagegaan of er overeenstemming is met de zienswijzen van de gemeente(n). Bij afwijkingen gaat de Aw na in hoeverre er inconsistentie bestaat tussen de portefeuillestrategie en de prestatieafspraken en/of het volkshuisvestingsbeleid van de gemeente, voor zover de afspraken al voldoende op de DAEB-scheiding zijn afgestemd. Tevens wordt nagegaan in hoeverre er door de corporatie en gemeente en afstemmings- en overlegproces heeft plaatsgehad. Er wordt ook nagegaan of de afwijking verband houdt met de financiële mogelijkheden van de corporatie.
§ 6.2.2. Corporatie en (een van de) afzonderlijke takken zijn voor en na scheiding niet levensvatbaar. Van deze situatie is sprake wanneer de corporatie al voor de scheiding niet voldoet aan de gestelde normen. In dat geval zal het scheidingsvoorstel in het verlengde moeten liggen van de reeds gemaakte afspraken met WSW en Aw om te komen tot financieel herstel. De Aw zal dit toetsen. Een juridische splitsing of hybride scheiding, met oprichten van nieuwe verbindingen dan wel overheveling van bezit van de toegelaten instelling naar de verbindingenstructuur, zal niet worden goedgekeurd indien er geen situatie ontstaat waarin beide takken structureel levensvatbaar zijn.