In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 september 2019 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Iraanse vrouw die een verblijfsvergunning had gekregen in Griekenland. De vrouw had op 12 augustus 2019 een asielaanvraag ingediend in Nederland, maar de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid verklaarde deze aanvraag op 26 augustus 2019 niet-ontvankelijk. De rechtbank oordeelde dat de vrouw, als statushouder, een zodanige band met Griekenland had dat het voor haar redelijk was om daarheen terug te keren. De rechtbank baseerde zich op het interstatelijk vertrouwensbeginsel, dat inhoudt dat EU-lidstaten ervan uit mogen gaan dat andere lidstaten hun internationale verplichtingen nakomen, tenzij er concrete aanwijzingen zijn dat dit niet het geval is.
De eiseres voerde aan dat de situatie voor statushouders in Griekenland problematisch was en dat zij bij terugkeer een reëel risico liep op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. De rechtbank oordeelde echter dat de door eiseres overgelegde informatie niet voldoende was om aan te tonen dat de Griekse autoriteiten hun verplichtingen niet nakomen. De rechtbank concludeerde dat de Staatssecretaris terecht had geoordeeld dat de asielaanvraag niet-ontvankelijk was en dat de vrouw zelf verantwoordelijk was voor het effectueren van haar rechten in Griekenland.
De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees erop dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt op dezelfde dag, 19 september 2019, en er werd een rechtsmiddel tegen de uitspraak geboden.