Op 11 november 2019 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende de weigering van een urgentieverklaring voor huisvesting. Verzoekster had op 2 oktober 2019 een aanvraag ingediend voor een urgentieverklaring, welke door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag was afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op het oordeel dat er geen sprake was van een urgent huisvestingsprobleem en dat verzoekster het probleem op een andere manier kon oplossen. Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing en verzocht om een voorlopige voorziening.
Tijdens de zitting op 7 november 2019 heeft verzoekster haar situatie toegelicht, waarbij zij aangaf dat haar huidige huurwoning in slechte staat verkeert en dat de verhuurder de huur heeft opgezegd. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat de afwijzing van de urgentieverklaring door verweerder in redelijkheid kon plaatsvinden, gezien de omstandigheden van de zaak. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoekster op dat moment over woonruimte beschikte en dat zij, indien nodig, een beroep kon doen op huurbescherming.
De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat de situatie van verzoekster niet zodanig uitzonderlijk was dat deze voorrang op andere woningzoekenden rechtvaardigde. Het verzoek om een voorlopige voorziening is afgewezen, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.