In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 3 oktober 2019 uitspraak gedaan in een vordering tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke jeugddetentie. De veroordeelde had zich niet gehouden aan een programma-onderdeel van de gedragsbeïnvloedende maatregel (GBM) en aan een bijzondere voorwaarde van de voorwaardelijke jeugddetentie. De rechtbank constateert dat er twee sporen door elkaar zijn gaan lopen: de vordering tot tenuitvoerlegging van de vervangende jeugddetentie bij de GBM en de vordering tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke jeugddetentie. De rechtbank wijst de vordering tot tenuitvoerlegging af, omdat de veroordeelde door ingezette hulp op korte termijn kan voldoen aan het gewenste gedrag. De rechtbank oordeelt dat een langer verblijf in jeugddetentie ongewenst is, vooral omdat de veroordeelde al 30 dagen in voorlopige hechtenis heeft gezeten.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde niet heeft meegewerkt aan een zinvolle dagbesteding, wat leidde tot een advies voor een time-out. De officier van justitie heeft vervolgens een vordering tot voorlopige tenuitvoerlegging ingediend, die door de rechter-commissaris is bevolen. Tijdens de zitting is gebleken dat er inmiddels een alternatieve dagbesteding is geregeld, waarvoor de veroordeelde positief gemotiveerd is. De rechtbank heeft besloten om de vordering tot tenuitvoerlegging af te wijzen, gezien de nieuwe omstandigheden en de mogelijkheid voor de veroordeelde om aan zijn verplichtingen te voldoen.
De beslissing is genomen door een meervoudige kamer voor jeugdstrafzaken, waarbij de rechtbank de relevante wetsartikelen, zoals artikel 77dd en 77ee van het Wetboek van Strafrecht, in acht heeft genomen. De rechtbank heeft de partijen in overweging gegeven om de grondslag van de vervangende jeugddetentie op de juiste wijze af te wikkelen.