ECLI:NL:RBDHA:2019:11901

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 november 2019
Publicatiedatum
8 november 2019
Zaaknummer
AWB - 19/18
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning met terugwerkende kracht wegens hoofdverblijf buiten Nederland en afwijzing aanvraag verlenging verblijfsvergunning

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 november 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser met de Turkse nationaliteit en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een verblijfsvergunning voor gezinshereniging, maar deze werd ingetrokken met terugwerkende kracht tot 30 september 2014, omdat hij zijn hoofdverblijf buiten Nederland had gevestigd. De rechtbank oordeelde dat de intrekking van de verblijfsvergunning en de afwijzing van de aanvraag tot verlenging van de verblijfsvergunning terecht waren, omdat de eiser niet voldeed aan de voorwaarden van zijn verblijfsvergunning en niet aannemelijk had gemaakt dat zijn verblijf in Turkije niet vrijwillig was. De rechtbank verwierp het verzoek van de gemachtigde van de eiser om aanhouding van de zaak voor een intelligentieonderzoek, omdat dit niet relevant was voor de beoordeling van het bestreden besluit. De rechtbank concludeerde dat de gevolgen van de keuze van de ouders van de eiser om naar Turkije te verhuizen voor rekening en risico van de eiser kwamen. De rechtbank oordeelde verder dat de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM in het nadeel van de eiser uitviel, omdat hij niet had aangetoond dat hij in Nederland een gezinsleven had onderhouden. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/18

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 november 2019 in de zaak tussen

[eiser] eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. G.E.M. Later),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

Procesverloop

Bij besluit van 20 juni 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder een aan eiser verleende vergunning ingetrokken en de aanvraag van eiser om een verblijfsvergunning afgewezen.
Bij besluit van 3 december 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2019.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Als tolk is verschenen B.P. den Butter.
Verweerder is met bericht van verhindering niet verschenen.

Overwegingen

1. De gemachtigde van eiser heeft bij brief van 27 september 2019 en 2 oktober 2019 om aanhouding van het beroep verzocht ten einde een intelligentieonderzoek bij eiser te laten verrichten. De rechtbank heeft gelet op de aard van het aanhoudingsverzoek, het aanhoudingsverzoek afgewezen. Daar gelaten dat niet valt in te zien waarom het beoogde intelligentieonderzoek niet eerder kon worden verricht, zou de uitslag van dat onderzoek gelet op de ex-tunc toetsing in beroep niet tot het oordeel kunnen leiden dat het bestreden besluit op onjuiste gronden berust. De rechtbank gaat daarom over tot beoordeling van het bestreden besluit in het licht van de daartegen aangevoerde beroepsgronden.
2.1
Eiser heeft de Turkse nationaliteit. Aan eiser is (op dertienjarige leeftijd) met ingang van 1 maart 2012 een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor gezinshereniging bij zijn vader verleend. Deze verblijfsvergunning is verlengd tot 15 juni 2018.
2.2
Niet in geschil is dat op 30 september 2014 eiser en zijn ouders naar Turkije zijn vertrokken.
2.3
Eiser heeft zich met ingang van 12 februari 2018 opnieuw in de Basisregistratie personen (Brp) op een woonadres in Nederland laten inschrijven. Op 6 maart 2018 heeft eiser een aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur van zijn verblijfsvergunning ingediend. Eiser heeft in het aanvraagformulier vermeld dat hij zich niet kan aanpassen aan het leven in Turkije en in januari 2018 opnieuw naar Nederland is gegaan. Eiser verzoekt om een verblijfsvergunning op grond van overige humanitaire redenen.
3. Verweerder heeft bij het primaire besluit de verblijfsvergunning van eiser met terugwerkende kracht ingetrokken met ingang van 30 september 2014, omdat eiser zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft gevestigd. Daarbij heeft verweerder overwogen dat er van nog een intrekkingsgrond sprake is, namelijk dat eiser niet meer voldoet aan de beperking van zijn verblijfsvergunning. Tevens heeft verweerder de aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning afgewezen, omdat eiser niet aan het vereiste van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voldoet en niet in aanmerking komt voor vrijstelling van het mvv-vereiste. Voorts heeft verweerder overwogen dat artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) niet in de weg staat aan de intrekking van de verblijfsvergunning en de afwijzing van de verlengingsaanvraag, en dat niet is gebleken dat eiser aan Besluit 1/80 van de Associatieraad EEG-Turkije (het Besluit 1/80) rechten ontleent.
In het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit ongewijzigd gehandhaafd.
4. Eiser heeft in beroep, samengevat, aangevoerd dat hij als vijftienjarige door zijn ouders gedwongen werd om mee terug te keren naar Turkije. Hierdoor mag ten aanzien van hem niet worden aangenomen dat sprake is van verplaatsing van het hoofdverblijf. Eiser heeft verklaringen van zijn oudere broer, vrienden en kennissen overgelegd waaruit blijkt dat zijn vader een autoritaire en dominante man is, die geen “nee” duldde en dat eiser bang was voor zijn vader. Wat ouders doen komt niet altijd voor rekening en risico van de kinderen. Eiser verwijst in dit verband naar het advies van de ACVZ van april 2005 “Tegen de wil achtergebleven”. Dit gaat om Marokkaanse vrouwen en kinderen die achtergelaten werden in Marokko, maar de problematiek van eiser is soortgelijk. Eiser had het niet naar zijn zin in Turkije, heeft steeds contacten met vrienden onderhouden en zodra hij de gelegenheid had uit Turkije te ontsnappen en naar Nederland terug te keren, heeft hij dat gedaan. De verblijfsvergunning is zonder waarschuwing of het uitbrengen van een voornemen ingetrokken en eiser is ten onrechte niet gehoord in bezwaar. Het bestreden besluit is ondeugdelijk gemotiveerd met betrekking tot artikel 8 van het EVRM. Eiser is ten onrechte niet gehoord in bezwaar. Eiser heeft een oproep voor de militaire dienst in Turkije ontvangen en wil niet tegen eigen volk, tegen de Koerden, worden ingezet. Eiser kan asiel aanvragen, maar de problematiek hoort in de onderhavige procedure te worden beoordeeld.
Eiser wijst nog erop dat hij in Nederland werk had en dat hem mogelijk op grond van het Besluit 1/80 een verblijfsrecht toekomt.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1
Op grond van artikel 19, in samenhang met artikel 18, eerste lid, onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) is het vestigen van het hoofdverblijf in het buitenland een grond voor intrekking van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd.
Op grond van het beleid in paragraaf B1/6.2.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 neemt verweerder in ieder geval aan dat sprake is van verplaatsing van het hoofdverblijf als de vreemdeling meer dan zes achtereenvolgende maanden buiten Nederland heeft verbleven, tenzij de vreemdeling aannemelijk maakt dat de overschrijding van deze zes maanden te wijten is aan omstandigheden die buiten zijn schuld zijn gelegen.
5.1.1
Het is algemeen aanvaard dat een minderjarig kind zich heeft te conformeren aan de beslissingen en handelingen van de ouders die voor hem verantwoordelijk zijn. De ouders van eiser hadden het ouderlijk gezag over eiser en bij verweerder was noch destijds, noch bij de onderhavige verlengingsaanvraag, bekend de gestelde thuissituatie van eiser als minderjarige. Eiser heeft bijna één jaar als meerderjarige in Turkije verbleven, maar heeft eerst in bezwaar gesteld dat hij door zijn vader gedwongen zou zijn geweest om zijn hoofdverblijf buiten Nederland te verplaatsen. Aan de in bezwaar en beroep overgelegde verklaringen van derden kan daarom niet de door eiser gewenste betekenis worden toegekend.
De vergelijking met het achterlaten van (Marokkaanse) meisjes en vrouwen in het land van herkomst treft geen doel reeds omdat eiser in Turkije onderdeel is blijven vormen van het gezin van zijn vader, en aldus van achterlating geen sprake is geweest.
Verweerder heeft gezien het vorenstaande niet ten onrechte overwogen dat de gevolgen van de keus van de ouders van eiser – zijn wettelijke vertegenwoordigers – om het hoofdverblijf buiten Nederland te verplaatsen, voor de rekening en risico van eiser komen. Verweerder mocht daarom tot intrekking van de verblijfsvergunning van eiser overgaan op de grond dat eiser zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft verplaatst.
5.2
Het niet voldoen aan de beperking waaronder een verblijfsvergunning is verleend, is een zelfstandige grond voor intrekking van de verblijfsvergunning op grond van artikel 19, in samenhang met artikel 18, eerste lid, onder f, van de Vw 2000.
Eiser heeft de stelling van verweerder, dat eiser sedert 30 september 2014 niet aan de beperking van de aan hem verleende verblijfsvergunning voldeed niet, althans niet gemotiveerd betwist.
5.3
Omdat eiser, dan wel zijn ouders, niet hebben voldaan aan de in artikel 4.43, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 vervatte verplichting om aan verweerder binnen vier weken gegevens te verstrekken ter zake van het niet meer voldoen aan de beperking van de verblijfsvergunning van eiser, heeft verweerder op grond van artikel 4:8, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kunnen afzien van het bieden van de gelegenheid van het geven van een zienswijze alvorens het primaire besluit te nemen.
5.4
Verweerder heeft, op basis van de ten tijde van het primaire besluit bekende gegevens en hetgeen eiser in bezwaar heeft aangevoerd, niet ten onrechte het standpunt ingenomen dat de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM in het nadeel van eiser uitvalt. Omdat eiser met zijn ouders was geremigreerd, leidt het bestreden besluit niet tot inmenging/inbreuk op zijn recht op familie- of privéleven in Nederland. Dat aan het familie- of privéleven in Nederland een einde is gekomen, is inherent aan de keuze voor remigratie. Eiser heeft voorts niet onderbouwd dat gedurende zijn verblijf in Turkije hij gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM heeft onderhouden met zijn in Nederland wonende oudere broer. Verweerder heeft zich daarom niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat niet is gebleken van “more than normal emotional ties”, als bedoel in artikel 8 van het EVRM, tussen eiser en zijn in Nederland wonende broer.
Verweerder heeft voorts niet ten onrechte overwogen dat niet is gebleken dat de banden van eiser met Nederland zodanig zijn dat hem op grond van artikel 8 van het EVRM verblijf dient te worden toegestaan. Verweerder heeft voor dit oordeel niet ten onrechte in het nadeel van eiser gewogen het feit dat eiser slechts twee en een half jaar, van 1 maart 2012 tot
30 september 2014, rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad.
Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat de intrekking van de verblijfsvergunning en de afwijzing van de verlengingsaanvraag niet strijd zijn met artikel 8 van het EVRM.
5.5
Verweerder heeft verder terecht overwogen dat asielgerelateerde aspecten, zoals hetgeen eiser heeft aangevoerd over de oproep voor de militaire dienst in Turkije en zijn vrees om tegen Koerden te worden ingezet, niet meegenomen kunnen worden in de onderhavige procedure, maar dat zij thuishoren in een asielprocedure.
5.6
Uit het hiervoor overwogene volgt dat verweerder op goede gronden de verblijfsvergunning heeft ingetrokken met terugwerkende kracht tot 30 september 2014.
Dit betekent dat verweerder de verlengingsaanvraag terecht als een eerste aanvraag om een verblijfsvergunning heeft aangemerkt, waarvoor aan het mvv-vereiste dient te worden voldaan. Eiser heeft hieromtrent geen zelfstadige beroepsgronden ingediend.
5.7
Het ter zitting gedane beroep op Besluit 1/80 is niet nader onderbouwd en treft daarom geen doel. Overigens zijn eventuele rechten die eiser als kind van een Turkse werknemer zou hebben gehad in het kader van Besluit 1/80, verloren gegaan door verplaatsing van het hoofdverblijf buiten Nederland. Eiser heeft niet aangetoond dat hij zelf onder de werkingssfeer van artikel 6 van Besluit 1/80 valt.
5.8
De beroepsgrond dat de hoorplicht, zoals neergelegd in artikel 7:2 van de Awb, is geschonden, slaagt niet. Van de in artikel 7:2 van de Awb neergelegde algemene hoorplicht kan op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb worden afgezien als het bezwaar kennelijk ongegrond is. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat van een dergelijke situatie in dit geval sprake is, zodat de verweerder van het horen van eiser heeft mogen afzien.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, rechter, in aanwezigheid van
mr. I.N. Powell, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 november 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.