ECLI:NL:RBDHA:2019:11806

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
31 oktober 2019
Publicatiedatum
7 november 2019
Zaaknummer
NL1925057
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitzetting van vreemdeling naar Algerije en de voortvarendheid van de overheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 31 oktober 2019 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de uitzetting van een vreemdeling naar Algerije. De eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. I.E. Lemmers, had beroep ingesteld tegen een besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarbij aan hem de maatregel van bewaring was opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser verzocht tevens om schadevergoeding.

De rechtbank heeft in haar overwegingen vastgesteld dat er zicht op uitzetting naar Algerije bestaat. De verweerder heeft ter zitting toegelicht dat er in de eerste vier maanden van 2019 acht vreemdelingen naar Algerije zijn uitgezet, wat de rechtbank deed concluderen dat er in het algemeen zicht op uitzetting naar Algerije is. De lp-aanvraag voor eiser was op 30 oktober 2019 verzonden naar de Algerijnse autoriteiten, en er was geen bewijs dat deze autoriteiten niet zouden meewerken aan de uitzetting van eiser. De rechtbank oordeelde dat eiser onvoldoende had meegewerkt aan zijn uitzetting, wat zijn beroep op het ontbreken van zicht op uitzetting ondermijnde.

Daarnaast werd het betoog van eiser dat de overheid onvoldoende voortvarend handelde in de uitzettingsprocedure verworpen. De rechtbank concludeerde dat de verweerder de nodige stappen had ondernomen en niet verplicht was om meer of andere uitzettingshandelingen te verrichten dan hij had gedaan. Eiser trok zijn overige beroepsgronden in, waardoor de rechtbank daar niet op in ging. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd openbaar gemaakt en er werd een rechtsmiddel tegen de uitspraak aangegeven, waarbij hoger beroep mogelijk was bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL19.25057

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. C.G. Matze),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. I.E. Lemmers).

Procesverloop

Bij besluit van 14 oktober 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep strekt tevens tot een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen [naam] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser voert aan dat zicht op uitzetting naar Algerije binnen een redelijke termijn ontbreekt. De beroepsgrond faalt.
1.1.
Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat er van 1 januari tot 30 april 2019 in totaal acht vreemdelingen gedwongen naar Algerije zijn uitgezet. Voor zeven vreemdelingen zijn laissez-passers (lp’s) afgegeven, die in zes gevallen hebben geleid tot gedwongen vertrek. Gelet daarop kan in het algemeen zicht op uitzetting naar Algerije worden aangenomen.
1.2.
In het geval van eiser is de lp-aanvraag op 30 oktober 2019 verzonden naar de Algerijnse autoriteiten. De aanvraag loopt op dit moment. Niet is gebleken dat de Algerijnse autoriteiten in het geval van eiser geen (vervangende) reisdocumenten verstrekken, dan wel anderszins niet meewerken aan zijn gedwongen terugkeer. Daarnaast rust op eiser de plicht of actief en volledig mee te werken aan zijn uitzetting naar Algerije. Dat eiser meewerkt, is niet gebleken. Zo is niet in geschil dat eiser eerder een alias heeft opgegeven en geen enkele moeite doet om aan identiteits- of nationaliteitsdocumenten te komen. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat zicht op uitzetting naar Algerije binnen een redelijke termijn ook in het geval van eiser niet ontbreekt.
2. Het betoog dat verweerder onvoldoende voortvarend werkt aan eisers uitzetting, slaagt ook niet. Eiser is in bewaring gesteld op 14 oktober 2019. Verweerder heeft op 23 oktober 2019 een vertrekgesprek met eiser gehouden. Zoals is overwogen onder 1.2, heeft verweerder op 30 oktober 2019 de lp-aanvraag verzonden naar de Algerijnse autoriteiten. Voor een antwoord op die lp-aanvraag is verweerder afhankelijk van de Algerijnse autoriteiten. Gelet op het voorgaande was verweerder niet gehouden meer of andere uitzettingshandelingen te verrichten dan hij heeft gedaan.
3. Eiser heeft zijn overige beroepsgronden ter zitting ingetrokken. Daarom gaat de rechtbank daar niet op in.
4. Het beroep is ongegrond.
5. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C. Rop, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Groeneveld, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.